“Neem het zwijn,” beval hij.
Terwijl de mannen van de Heer in beweging kwamen, stapte er een tiental van haar vaders mannen naar voren, hun handen op hun wapens, om hen de weg te versperren.
De spanning was zo groot dat Kyra in haar boog kneep tot haar knokkels wit werden. Ze voelde zich afschuwelijk, alsof zij op de één of andere manier verantwoordelijk was voor wat er nu gebeurde. Tenslotte was zij degene geweest die het zwijn had gedood. Ze voelde dat er iets ging gebeuren, en ze vervloekte haar broers voor het feit dat ze dit slechte voorteken naar huis hadden gebracht, zeker tijdens de Wintermaan. Er gebeurden altijd vreemde dingen tijdens de feestdagen. Het waren mystieke tijden, waarvan men zei dat de doden van de ene wereld naar de anderen konden overlopen. Waarom moesten haar broers zo nodig de geesten provoceren?
Terwijl haar vaders mannen op het punt stonden om hun zwaarden te trekken en een bloedbad vrijwel onvermijdelijk leek, sneed er plotseling een stem door de stilte.
“Het is de kill van het meisje!” klonk de stem.
Het was een luide stem, gevuld met zelfvertrouwen, een stem die de aandacht opeiste, een stem die Kyra bewonderde en respecteerde: de stem van haar vader. Commandant Duncan.
De menigte ging uiteen terwijl haar vader naar hen toeliep. Hij was een berg van een kerel, twee keer zo lang als de anderen, met schouders die twee keer zo breed waren, een ruige bruine baard en lang bruin haar, beiden doorspekt met grijs. Hij droeg vachten over zijn schouders en had twee lange zwaarden aan zijn riem hangen en een speer aan zijn rug. Zijn wapenrusting, in het zwart van Volis, was voorzien van een borstplaat met een draak erin gegraveerd. Zijn wapens hadden inkepingen en beschadigingen van alle gevechten die ze hadden doorstaan, en hij straalde ervaring uit. Hij was een gevreesde man, een man die werd bewonderd, een man die rechtvaardig en eerlijk was. Een man die geliefd was, en bovenal, gerespecteerd werd.
“Het is Kyra’s kill,” herhaalde hij. Hij wierp een afkeurende blik op haar broers en keek Kyra aan terwijl hij de mannen van de Heer negeerde. “Het is aan haar om het lot van het zwijn te bepalen.”
Zijn woorden schokten Kyra. Ze had dit nooit verwacht. Ze had nooit gedacht dat hij haar zoveel verantwoordelijkheid zou geven. Dit was een gewichtig besluit. Het ging niet alleen maar om het zwijn, wisten ze, maar om het lot van haar mensen. De soldaten stelden zich gespannen op, hun handen rustend op hun zwaarden. Kyra keek naar de gezichten, die allemaal op haar antwoord wachtten. Ze wist dat de woorden die ze zou uitspreken, de belangrijkste zouden zijn die ze ooit had uitgesproken.
HOOFDSTUK VIER
Merk liep langzaam over het bospad door het Witte Woud, en blikte terug op zijn leven. Het waren een harde veertig jaar geweest; hij had nooit eerder de tijd genomen om door een bos te wandelen en de schoonheid om zich heen te bewonderen. Hij keek neer op de witte bladeren die knarsten onder zijn voeten, hoorde het geluid van zijn staf op de zachte bosgrond; hij keek op en verwonderde zich over de schitterende Aesop bomen met hun glimmende witte bladeren en felrode takken, glinsterend in de ochtend zon. De bladeren vielen op hem neer als sneeuw, en voor het eerst in zijn leven had hij een vredig gevoel.
Met zijn normale postuur, donkere zwarte haar, brede kaken, uitstekende jukbeenderen en grote zwarte ogen en zwarte kringen eronder, zag Merk er altijd uit alsof hij al dagen niet had geslapen. En zo had hij zich ook altijd gevoeld. Maar nu. Nu voelde hij zich eindelijk uitgerust. Hier, in Ur, in het noordwesten van Escalon, sneeuwde het niet. De zee, die slechts een dag rijden naar het westen lag, zorgde voor warmer weer en bood bladeren van alle kleuren de kans om te bloeien. Het gaf Merk ook de mogelijkheid zich te beperken tot alleen het dragen van een mantel. Hij hoefde zich niet te beschermen tegen de ijzige wind zoals in het grootste deel van Escalon wel het geval was. Hij moest nog wennen aan het dragen van een mantel in plaats van wapenrusting, aan het dragen van een staf in plaats van een zwaard, aan het vertrappen van bladeren in plaats van het doorboren van zijn vijanden. Het was allemaal nieuw voor hem. Hij wilde weten hoe het voelde om de nieuwe persoon te worden die hij graag wilde zijn. Het was vredig—maar vreemd. Alsof hij zich voordeed als iemand die hij niet was.
Want Merk was geen reiziger, geen monnik—en ook geen vredige man. Het bloed dat door zijn aderen stroomde was nog altijd het bloed van een krijger. En niet zomaar een krijger; hij was een man die vocht volgens zijn eigen regels, iemand die nog nooit een gevecht had verloren. Hij was een man die niet bang was om zijn gevechten van de steekspelvelden mee te nemen naar de achterafsteegjes en tavernes waar hij graag kwam. Hij was wat sommige mensen een huurling noemen. Een killer. Een gehuurd zwaard. Er waren vele titels voor wat hij was, sommigen wat minder flatterend, maar Merk gaf niets om labels, of om wat andere mensen van hem dachten. Het enige waar hij om gaf was dat hij één van de besten was.
Merk had zelf vele namen gehad, die hij veranderde wanneer het hem uitkwam. Hij hield niet van de naam die zijn vader hem had gegeven—hij hield ook niet van zijn vader—en hij was niet van plan door het leven te gaan met een naam die iemand anders hem had gegeven. Merk was zijn meest recente naamsverandering, en het beviel hem wel, voor nu. Het kon hem niet schelen hoe anderen hem noemden. Hij gaf slechts om twee dingen in het leven: het vinden van de perfecte plek voor de punt van zijn dolk, en dat zijn opdrachtgevers hem betaalden in vers geslagen goud—en veel.
Merk had op jonge leeftijd ontdekt dat hij een natuurlijke gave had, dat hij superieur was in wat hij deed. Zijn broers, net als zijn vader en zijn beroemde voorvaderen, waren trotse, nobele ridders. Ze droegen de beste wapenrustingen, hanteerden het beste staal, zwaaiden ronddravend op hun paarden met banners, en wonnen competities terwijl vrouwen bloemen voor hun voeten gooiden. Ze waren trots op zichzelf.
Merk had echter een hekel aan de spotlight. Die ridders waren slechte killers geweest, niet efficiënt, en Merk had geen respect voor hen. Hij had ook geen behoefte aan de erkenning, de insignes of banners of wapenschilden waar andere ridders naar verlangden. Dat was voor mensen die een gebrek hadden aan wat er het meest toe deed: de vaardigheid om het leven van een man te nemen, snel, stil en efficiënt. Wat hem betreft was er niets anders om over te praten.
Toen hij nog jong was waren zijn vrienden, te klein om zichzelf te verdedigen, altijd naar hem toe gekomen als ze werden gepest. Hij had er toen al om bekend gestaan buitengewoon goed te zijn met een zwaard, en ze hadden hem betaald in ruil voor zijn bescherming. Hun pestkoppen vielen hen daarna nooit meer lastig, want Merk ging altijd een stapje verder. Zijn reputatie had zich snel verspreid, en terwijl Merk steeds meer betalingen aan had genomen, was hij steeds beter geworden.
Merk had een ridder kunnen worden, een gevierde krijger zoals zijn broers. Maar hij had ervoor gekozen om in de schaduw te werken. Hij gaf alleen om snelheid en dodelijke efficiëntie, en hij was er al snel achter gekomen dat ridders, met al hun mooie wapens en logge wapenrustingen, niet half zo snel en efficiënt konden doden als hij, een eenzame man met een leren shirt en een scherpe dolk.
Terwijl hij liep, herinnerde hij zich een avond in een taverne met zijn broers, toen rivaliserende ridders hun zwaarden hadden getrokken. Zijn broers waren omsingeld, zwaar in de minderheid, maar Merk had geen seconde geaarzeld. Hij was de steeg doorgerend met zijn dolk en had hun kelen al doorgesneden voor de mannen ook maar iets konden beginnen.
Zijn broers hadden hem dankbaar moeten zijn—maar in plaats daarvan hadden ze zich van hem gedistantieerd. Ze vreesden voor hem, en ze keken op hem neer. Dat was de dank die hij kreeg, en hun verraad deed Merk meer pijn dan hij kon zeggen. Het vergrootte de afstand tussen hen, hun nobelheid, hun ridderschap. In zijn ogen was het allemaal hypocrisie; ze konden weglopen in hun glimmende wapenrustingen en op hem neerkijken, maar als hij en zijn dolk er niet waren geweest lagen ze nu allemaal dood in die steeg.
Merk zuchtte, opgelucht om het verleden los te kunnen laten. Terwijl hij erover nadacht, besefte hij dat hij niet helemaal begreep waar zijn talent vandaan kwam. Misschien was het omdat hij zo snel en behendig was; misschien was het omdat hij snel was met zijn handen en polsen; misschien omdat hij goed was in het vinden van zwakke plekken; misschien omdat hij nooit aarzelde om een stapje verder te gaan, om die laatste slag te