Ralibar hield ze onder water, en op dat moment werd hij door een tiental draken besprongen. De hele groep viel in de zee, en ze sleurden Ralibar met zich mee. Ralibar, hoe dapper hij ook vocht, was te zwaar in de minderheid, en hij viel maaiend met zijn klauwen en krijsend van woede in het water.
Gwen slikte. Haar hart brak bij de aanblik van Ralibar die voor hen vocht, helemaal alleen; ze wilde niets liever dan hem helpen. Ze speurde het wateroppervlak af, wachtend en hopend op een teken van Ralibar. Hij moest weer boven komen.
Maar tot haar grote afschuw deed hij dat niet.
De andere draken kwamen boven, en ze vlogen omhoog, hergroepeerden, en zetten hun zinnen op de Hoge Eilanden. Ze leken Gwendolyn recht aan te kijken terwijl ze al brullend hun vleugels spreidden.
Gwen voelde haar hart in tweeën splijten. Haar dierbare vriend Ralibar, hun laatste hoop, hun laatste verdediging, was dood.
Gwen draaide zich om naar haar mannen, die geschokt voor zich uit staarden. Ze wisten al wat er komen ging: een onstuitbare golf van verwoesting.
Gwen voelde zich zwaar; ze deed haar mond open om iets ze zeggen, maar de woorden bleven in haar keel steken.
“Luid de klokken,” wist ze uit te brengen. Haar stem was schor. “Zeg tegen iedereen dat ze moeten schuilen. Iedereen die boven de grond zit moet naar beneden gaan, nu. De grotten in, de kelders—zolang ze maar niet hier zijn. Beveel het ze—nu!”
“Luid de klokken!” riep Steffen. Hij rende naar de rand van het fort en schreeuwde het uit over de binnenplaats. Al snel werden de klokken geluiden. Honderden van haar mensen, overlevenden uit de Ring, gingen snel op zoek naar een schuilplaats. Ze begaven zich naar de grotten in de buitenwijken van de stad, of haastten zich hun kelders of ondergrondse schuilplaatsen in om zich voor te bereiden op de onvermijdelijke golf van vlammen die zou volgen.
“Mijn Koningin,” zei Srog tegen haar, “misschien kunnen we allemaal in dit fort schuilen. Het is tenslotte gemaakt van steen.”
Gwen schudde haar hoofd.
“Je hebt geen weet van de toorn van de draken,” zei ze. “Boven de grond zal niets veilig zijn. Niets.”
“Maar mijn vrouwe, misschien zijn we hier veiliger,” drong hij aan. “Het fort heeft de beproevingen van de tijd doorstaan. Deze stenen muren zijn dertig centimeter dik. Wilt u niet liever hier zijn dan onder de grond?”
Gwen schudde haar hoofd. Er klonk gebrul, en toen ze naar de horizon keek kon ze de draken zien naderen. Haar hart brak weer toen ze zag hoe de draken een muur van vuur op haar vloot in de zuidelijke haven af spuwden. Ze zag hoe haar dierbare schepen, haar levenslijn naar het vasteland, prachtige exemplaren waarvan het tientallen jaren had gekost om ze te bouwen, gereduceerd werden tot niets dan aanmaakhout. Ze was blij dat ze hier op had geanticipeerd, en een aantal schepen aan de andere kant van het eiland had verborgen. Als ze het zouden overleven om er gebruik van te maken.
“Er is geen tijd voor discussie. We gaan hier onmiddellijk weg. Volg mij.”
Ze volgden Gwen terwijl ze zich van het dak af haastte, de wenteltrap af, vastberaden om hen hier zo ver mogelijk vandaan te krijgen; Gwen reikte instinctief naar Guwayne—en haar hart brak weer toen ze zich realiseerde dat hij weg was. Het was alsof er een deel van haarzelf miste. Ze rende met twee treden tegelijk de trap af en hoorde de voetstappen achter zich terwijl iedereen zich haastte om in veiligheid te komen. Gwen hoorde het gebrul van de draken steeds dichterbij komen. De grond trilde al onder haar voeten. Maar het enige dat ze wilde was dat Guwayne veilig was.
Gwen stormde het kasteel uit en rende met de anderen over de binnenplaats, richting de ingang van de kerkers die reeds waren ontdaan van de gevangenen. Een aantal van haar soldaten openden de stalen deuren, die toegang boden tot trappen die naar beneden leidden. Voor ze naar binnen gingen, stopte Gwen. Ze draaide zich om naar haar mensen.
Ze zag een aantal mensen nog over de binnenplaats rennen, gillend van angst, in paniek, niet wetend waar ze heen moesten.
“Kom hier!” riep ze uit. “Kom ondergronds! Jullie allemaal!”
Gwen stapte opzij en verzekerde zich er van dat ze allemaal in veiligheid werden gebracht. Eén voor één renden haar mensen langs haar heen, de stenen trappen af, de duisternis in.
De laatsten die zich bij haar voegden waren haar broers, Kendrick en Reece en Godfrey, samen met Steffen. Met zijn vijven keken ze naar de lucht, en er kwam weer een oorverdovend gebrul.
De groep draken was nu zo dichtbij dat Gwen ze kon zien, nauwelijks honderd meter bij hen vandaan. Ze zag hun enorme vleugels, hun woedende gezichten. Ze sperden hun grote kaken wijd open, alsof ze klaar waren om hen te verscheuren. Hun tanden waren elk zo groot als Gwendolyn zelf.
Dus, dacht Gwendolyn, dit is hoe de dood eruit ziet.
Gwen keek nog een laatste keer om zich heen en ze zag honderden van haar mensen toevlucht zoeken in hun nieuwe huizen. Ze weigerden om naar beneden te gaan.
“Ik heb ze gezegd om ondergronds te gaan!” riep Gwen.
“Een aantal van onze mensen willen wel luisteren,” observeerde Kendrick somber terwijl hij zijn hoofd schudde, “maar de meesten niet.”
Gwen voelde zichzelf breken van binnen. Ze wist wat er zou gebeuren met degenen die bovengronds bleven. Waarom moesten haar mensen toch altijd zo koppig zijn?
En toen gebeurde het—de eerste golf van het drakenvuur rolde op hen af, nog te ver om hen te kunnen verbranden, maar dichtbij genoeg voor Gwen om te voelen hoe de hitte haar gezicht schroeide. Ze hoorde het geschreeuw van haar mensen aan de andere kant van de binnenplaats, de mensen die hadden besloten om bovengronds te blijven, in hun huisjes of in Tirus’ fort. Het stenen fort, dat enkele seconden eerder nog onverwoestbaar had geleken, stond nu in vuur en vlam. De vlammen schoten er aan alle kanten uit, alsof het niet meer was dan een huis van vlammen. De stenen werden binnen een seconde verkoold en verschroeid. Gwen slikte. Ze wist dat als ze hadden getracht de aanval in het fort uit te zitten, ze nu allemaal dood waren geweest.
Anderen hadden niet zoveel geluk: ze schreeuwden het uit, en renden in lichterlaaie door de straten voor ze in elkaar zakten. De afschuwelijke geur van verbrand vlees vulde de lucht.
“Mijn vrouwe,” zei Steffen, “we moeten naar beneden. Nu!”
Gwen kon het niet verdragen om zich om te draaien, maar ze wist dat hij gelijk had. Ze liet zichzelf met de anderen meevoeren. Terwijl er een golf van vlammen op haar afkwam, werd ze door de deuren gesleept, de trappen af, de duisternis in. De stalen deuren sloegen met een klap achter haar dicht, een seconde voor de vlammen haar bereikten, en terwijl ze de klap achter zich hoorde nagalmen, voelde het alsof er een deur in haar hart werd dichtgeslagen.
HOOFDSTUK TWEE
Alistair knielde snikkend naast Erec en hield hem stevig vast, haar trouwjurk doordrenkt met zijn bloed. Terwijl ze hem tegen zich aan drukte voelde ze het leven uit hem weg stromen. Erec, doorzeefd met steekwonden, kreunde van de pijn, en ze kon aan het ritme van zijn polsslag voelen dat hij stervende was.
“NEE!” kreunde Alistair. Ze wiegde hem in haar armen. Ze voelde haar hart breken terwijl ze hem vasthield, en het voelde alsof zij zelf stervende was. De man met wie ze op het punt had gestaan te trouwen, de man die haar enkele momenten eerder nog met zoveel liefde had aangekeken, lag nu bijna levenloos in haar armen; ze kon het nauwelijks verwerken. Hij was zo gevuld geweest met liefde en vreugde; hij was overrompeld door haar. Door haar stomme spelletje, waarbij ze hem had gevraagd om zijn ogen te sluiten zodat ze hem kon verrassen met haar jurk. Alistair werd overspoeld door schuld, alsof het allemaal haar fout was.
“Alistair,” kreunde hij.
Ze keek naar beneden en zag