Volusia keek om zich heen naar de Volks, ze wilde ze uiteen scheuren – maar ze waren al weg. Ze waren verdwenen zodra ze die afschuwelijke vloek op haar gelegd hadden. Ze was gewaarschuwd dat ze niet met ze moest samenwerken en nu realiseerde ze zich dat alle waarschuwingen terecht waren. Ze had er zwaar de prijs voor betaald. Een prijs die niet terug gekeerd kon worden.
Volusia wilde haar woede op iemand kwijt en haar blik viel op Brin, haar nieuwe aanvoerder. Het was een statige krijger die net een paar jaar ouder dan haar was en die haar manen lang het hof had gemaakt. Jong, lang, gespierd. Hij was adembenemend knap en zat zolang ze hem kende achter haar aan. Maar tot haar woede bekeek hij haar nu niet eens.
“Jij,” siste Volusia naar hem en kon zichzelf nauwelijks onder controle houden. “Wil je niet eens meer naar me kijken?”
Volusia bloosde toen hij opkeek, maar haar niet in de ogen wilde kijken. Ze wist dat dit nu haar lot was, voor de rest van haar leven bekeken te worden als een engerd.
“Vind je me nu weerzinwekkend?” vroeg ze en haar stem brak van wanhoop.
Hij liet zijn hoofd hangen, maar reageerde niet.
“Goed dan,” zei ze tenslotte na een lange stilte, vastbesloten om wraak op iemand te nemen, “dan beveel ik je het volgende: je zal naar het gezicht staren van degene die je het meeste haat. Je zal aan mij bewijzen dat ik mooi ben. Je zal met me slapen.”
De aanvoerder hief zijn hoofd en keek haar voor het eerst aan, met angst en afschuw.
“Godin?” vroeg hij met krakende stem, bang en wetende dat hij dood zou zijn als hij haar bevel trotseerde.
Volusia glimlachte breed, voor het eerst blij en realiseerde zich dat dit de perfecte wraak was: te slapen met de man die haar het meest weerzinwekkende vond.
“Na jou,” zei ze en stapte opzij. Ze gebaarde hem naar haar kamer.
*
Volusia stond voor het grote, gewelfde open raam op de bovenste verdieping van het paleis van de Keizerlijke hoofdstad. En terwijl de vroege ochtendzonnen opkwamen en de gordijnen in haar gezicht bewogen, huilde ze stilletjes. Ze kon haar tranen langs de goede kant van haar gezicht voelen druppelen, maar niet aan de andere kant, de kant die weggesmolten was. Het was gevoelloos.
Een licht gesnurk verbrak de stilte en Volusia keek over haar schouder. Ze zag Brin liggen, nog steeds in slaap. Zijn gezicht had een uitdrukking van walging, zelfs in zijn slaap. Hij haatte ieder moment dat hij met haar lag en dat had haar een klein beetje wraak gegeven. Maar ze voelde zich niet voldaan. Ze kon het niet op de Volks loslaten en ze wilde nog steeds vergelding.
Het was een zwak stukje wraak, nauwelijks waar ze naar hunkerde. Uiteindelijk waren de Volks allemaal verdwenen, terwijl zij hier de volgende ochtend was. Nog steeds in leven, nog steeds met zichzelf opgezadeld, zoals ze de rest van haar leven zou zijn. Opgezadeld met dit uiterlijk, dit misvormd gezicht, die zelfs zij niet kon verdragen.
Volusia veegde haar tranen weg en keek naar buiten, voorbij de stadsgrenzen, voorbij de stadsmuren, naar de horizon. Terwijl de zonnen opkwamen, zag ze een klein stukje van de legers van de Ridders van de Zeven, hun zwarte banieren waren over de horizon verspreid. Ze kampeerden daarbuiten en hun legers namen toe. Ze omsingelden haar langzaam, ze verzamelden miljoenen mannen uit alle hoeken van het Keizerrijk, ze bereidden zich voor om binnen binnen te vallen. Om haar te vermorzelen.
Ze verwelkomde de confrontatie. Ze wist dat ze de Volks niet nodig had. Ze had niemand van haar mannen nodig. Ze kon ze zelf doden. Tenslotte was ze een godin. Ze had het rijk der stervelingen lang geleden verlaten en nu was ze een legende. Ze was een legende die niemand en geen enkel leger in de wereld kon tegenhouden. Ze zou ze zelf gaan begroeten en ze zou ze doden, voor altijd.
Dan zou er eindelijk niemand meer zijn. Dan zouden haar krachten oppermachtig zijn.
Volusia hoorde achter haar een geritsel en in haar ooghoeken zag ze een beweging. Ze zag Brin opstaan, hij sloeg de lakens van zich af en begon zich aan te kleden. Ze zag hem rondsluipen, zo voorzichtig mogelijk om stil te zijn en ze besefte dat hij uit haar kamer wilde wegglippen voor ze hem zag – zodat hij haar gezicht nooit meer hoefde te zien. Het voegde een belediging aan haar verwonding toe.
“Oh, Aanvoerder,” riep ze terloops uit.
Ze zag hem uit angst bevriezen; hij keerde zich om en keek haar schoorvoetend aan. Ze glimlachte terug en martelde hem met de monsterlijkheid van haar gesmolten lippen.
“Kom hier, Aanvoerder,” zei ze. “Voordat je weggaat is er iets dat ik je wil laten zien.”
Hij draaide zich langzaam om en liep de kamer door totdat hij bij haar was. Hij stond daar en keek naar buiten, hij keek overal heen behalve naar haar gezicht.
“Heb je niet één lief afscheidskusje voor jouw Godin?” vroeg ze.
Ze zag hem heel lichtjes ineen krimpen en ze voelde de woede in haar opkomen.
“Geeft niets,” voegde ze met een donkere uitdrukking toe. “Maar er is in ieder geval iets wat ik je wil laten zien. Kijk maar. Zie je dat daar, aan de horizon? Kijk goed. Vertel me wat je daar beneden ziet.”
Hij stapte naar voren en ze legde een hand op zijn schouder. Hij leunde voorover en bestudeerde de horizon en ze zag dat hij verward zijn wenkbrauwen fronste.
“Ik zie niets, Godin. Niets bijzonders.”
Volusia glimlachte. Ze voelde het oude wraakzuchtige gevoel in haar opstijgen, de oude behoefte naar geweld, naar wreedheid.
“Kijk nog eens goed, Aanvoerder,” zei ze.
Hij leunde nog een beetje verder naar voren en in één snelle beweging greep Volusia zijn shirt van achteren vast. Met alle kracht gooide ze hem met zijn hoofd eerst het raam uit.
Brin gilde terwijl hij om zich heen maaide en door de lucht vloog. Hij viel dertig meter naar beneden, totdat hij tenslotte met zijn gezicht op de straten belandde, hij was meteen dood. De dreun weerkaatste in de anders zo stille straten.
Volusia glimlachte breed, bekeek zijn lichaam en kreeg eindelijk een gevoel van wraak.
“Je bent het zelf,” antwoordde ze. “Wie is nu de minst afschrikwekkende van ons?”
HOOFDSTUK TWAALF
Gwendolyn wandelde door de verduisterde gangen van de toren van de Licht Zoekers. Krohn liep aan haar zijde en ze liepen langzaam de cirkelvormige helling langs de zijkant van het gebouw op. Langs het pad waren fakkels en sekte aanbidders, ze stonden stil en alert met hun handen in hun gewaden verstopt. Gwen’s nieuwsgierigheid groeide terwijl ze verder omhoog ging. De zoon van de Koning, Kristof, had haar na hun ontmoeting halverwege gebracht. Daarna keerde hij zich om en ging naar beneden. Hij instrueerde haar dat ze de reis alleen moest afmaken om Eldof te zien, dat ze hem alleen onder ogen moest zien. Zoals ze over hem spraken, het was net alsof hij een god was.
Zacht gezang en zwaar wierook vulde de lucht terwijl Gwen de geleidelijk oplopende helling opliep. Ze vroeg zich af welk geheim Eldof bewaakte. Zou hij haar ooit de kennis geven die ze nodig had om de Koning en de Bergrug te redden? Zou het haar ooit lukken om de familie van de Koning van deze plek te halen?
Toen Gwen een hoek omsloeg, opende de toren zich plotseling en ze hijgde bij het uitzicht. Ze ging een enorme kamer in met een dertig meter hoog plafond, langs de muren tot aan het plafond waren glas-in-lood ramen. Een gedimd licht stroomde er doorheen, scharlaken, paars en roze en het gaf de kamer een etherische kwaliteit. En wat het helemaal onwerkelijk maakte was dat er één man alleen in deze enorme plek zat, in het midden van de kamer. De lichtstralen vielen op hem neer alsof ze hem en alleen hem verlichten.
Eldof.
Gwen’s hart bonkte toen ze hem daar aan het einde van de kamer zag zitten, als een god die uit de hemel was komen