14
Liederen.
15
Deunen = 1. dreunen, daveren, schudden, trillen tengevolge van een hevig gedruisch, maar ook van blijdschap, voldoening, genot; 2. zingen, weerklinken van geluid.
16
Aarzelen = achteruitgaan.
17
Spatten.
18
Oogst.
19
Golven, watersprongen.
20
Met kracht en spoed gaan.
21
Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe).
22
Slaan, kloppen.
23
Daverend schokken, schudden, trillen.
24
Het gezaaide graan dekken met de uitgespitte aarde.
25
Onbevangen, ongehinderd, vrij.
26
Weldra, spoedig.
27
Dra.
28
Eenzaam, alleen, zonder maag of vriend.
29
Gevlekt.
30
Schering.
31
Langmeegaand, duurzaam. Lijden = gaan.
32
Schudt, trilt.
33
Stik = stuk.
34
Lied.
35
Voorbijgegaan.
36
Niet het minste stemgerucht.
37
Regel, schrift of zang.