uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst,
uw’ stem, zoo schoon om hooren…
Wie is er die dat al beschrijft,
die, heel in woord en taal gelijfd,
doet leven u en waken?
Wie is er? Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die machtig zij
uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef ’t mij, en
’k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen!
O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie ’k u, aangedaan
zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet,
’t is waarheid, en ge’n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest29, de hemelvaut;
en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid.
WAAR ZIT DIE HELDERE ZANGER
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in ’t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom30, te maken
langlijdend31 lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn’ webbe deunt32;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden?
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden
van sprekend goud, gebonden.
Hij is… daar ik niet aan en kan,
een’ sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik33,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise34 en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw’ rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
DE NAVOND KOMT ZOO STIL
De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden35.
’t