Gij zegt aan elk het lang verleden
de mede- en wederspoedigheden,
gewijde klok!
Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijn uitvaart luiden,
gewijde klok!
Nog zult ge waken lang na dezen,
en ongeboornen beeklank wezen,
gewijde klok!
Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren;
maar God zal ze eeuwig toebehooren,
gewijde klok!
o ’k Wou dat, om mijn ziel te laven,
zij ook dan een gebed mij gaven,
gewijde klok, gewijde klok!
O GULDEN HOOFD
o Gulden hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht;
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgesteken
en voorgedacht?
Gij staat des morgens op, beneden
’t bereik van sterflijke oogenleden;
en, rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen;
en ’s avonds laat gij los de toomen
van uw gespan.
o Edel’ zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die ’t al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone,
als, in des Heeren schild en kroone,
een wapenbeeld?
Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn’ knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men, aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
zijn name is – God!
O VECHTER
o Vechter, die in ’t vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde4 en vilte5 en voren vecht,
en ’t taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw’ diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
– Mijn doen is dat, zoo dunk ’et mij!
Wanneer gij rust in ’t wagenkot,
en roestend daar uw tanden bot,
dan zal wellicht een edel graan
alwaar gij vocht te golven staan.
Mij geve God dat, moegewrocht,
en ’t zalig rusten weerd gerocht6,
ik zie eens ’t edel terruwveld,
dat stijve zakken koorn geldt7!
MET KLOEKEN ARME
Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt, hoe hij zijn’ stappen gaat
en zaait, vol zorgen
de man, wiens hope en troost en al,
met ’t stervend zaad, nu zitten zal
in ’t land geborgen.
Staat op, o zaad, ’t is God die ’t zegt,
den winter en de dood bevecht:
de zonnestralen
verwachten al, met menigvoud
geverwde pracht en levend goud,
uw zegepralen.
o Winden, waait om ’t groene kind
des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind;
o dauwrijk dagen
des morgenstonds, o wolkenvloed,
verleent het koorn, dat kenen8 doet,
uw welbehagen.
Het wasse en ’t worde een geluw graan,
het bloeie en ’t blijve buigend staan,
vol zaad geladen;
vol zegen, die geen’ nijd en baart,
geen’ zucht, geen’ zoek omleegewaard,
geen’ euveldaden!
Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld,
die de akkerzaaite omverrevelt,
en bleeke ellenden
verspreidt alom: houdt af uw’ hand;
wilt verre weg van ’t dragend land
uw’ geesels wenden!
Dan zal de landman, ’t herte groot
van dankbaarheid, om ’t daaglijksch brood
dat hij mocht winnen,
den ouden arbeid, zwart en zwaar,
zoo dit, zoo ’t naaste en ’t naaste jaar
weêr herbeginnen.
SLAAPT GIJ NOG
Slaapt gij nog, gedaagde9 kruinen
van de onzochte10 doorentuinen?
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zonne u ziet?
Dat alree de dagen langen
zichtbaar, en de stralen strangen11
van de lente? Ontwekt, welaan,
doornen, en wilt wakker staan!
Onlangs nog, met sneeuw doorschoten,
hebt gij, naast uw’ stamgenoten,
weken lang den tijd verbeid,
vaste in uwe onroerbaarheid.
Tijd is ’t om den dag te groeten:
’t Oosten blinkt, en wakker moeten
al die zonne- en zomerglans
schuldig zijn hun’ liefde, thans.
Doorentuin dan, botten open;
los, uw dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam12;
los, uw sneeuwwit blommenkraam!
Ei, ’t en baat niet, dat robijnen
naalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, hier en daar,
van uw doornig streuvelhaar