zwellende uit van vruchtbaarheden,
drinken ’t zog der aarde, en bloot
laten heuren moederschoot!
Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan!
Slaapt gij nog? De bien ontwekken,
langende om uw zeem te lekken;
’t vogelken zoekt, nestgezind,
waar ’t uw vrije daken vindt!
Slaapt gij nog? De zangermonden,
zullende uwen lof verkonden
zoo gij wakker wordt, ze slaan
reeds hun liefste leisen14 aan!
Slaapt gij nog? De dichters dragen
droevig, dorre doorenhagen,
het geheugen, lang verbeid,
van uw’ zomerschoonigheid!
’t Water zucht, de blauwe lochten,
de aarde deunt15, vol minnetochten:
alles, alles wenscht om… och,
doorenhagen, slaapt gij nog?
HOE SCHITTERT MIJ DIE SPA TOCH
Hoe schittert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt16, end’
nu hier nu daar Gods akker wendt!
De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur’ hoogmogendheid.
En, spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
med een den grond, en zendt den schicht
terug naar mij, van ’t zonnelicht.
Daar speiten17, uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw’ delfspa, dat ’t een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is.
Doch neen: de duiven weten ’t wel,
dat ’t spawerk is en zonnenspel,
dit bliksemen, en hun vrije vlerk
vervolgt u, op uw akkerwerk.
De kwiksteert, zoo de duiven doen,
u nagaande, in zijn’ stouteschoen,
en vreest, alwaar hij wormen ziet,
uw’ spa noch heur geflikker niet.
Zoo volge ik ook, en geren ga
’k, van ’s morgens vroeg, den delver na,
hem dichtende, als hij lam en moe
van werken is, mijn deuntjen toe.
God vordere u, mijn brave man,
en, zoo ’t gebed u helpen kan
van een, die geerne uw’ weêrga ziet,
de spa en delve uw graf nog niet!
Maar mocht gij eens, uw werk voldaan,
den blijden oest18 zien binnengaan,
en zuchten: Die den arrebeid
mij zoet maakt, U zij dank gezeid!
O LEYE LIEF
O Leye lief, wat mocht u boozen;
wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen,
weêrspiegeld in uw’ schoot, dat blauw
verliezen doen? Dat blauw, och armen,
dat donkert in de ontstelde barmen19
van uw geweldig watergrauw?
’k En hoorde u niet, op vroeger dagen,
en ’t was als of ze in slape lagen,
één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t
nu brieschen is en woedend grimmen,
van breedgerugde waterkimmen,
die beurtlings berschen20 boordewaard.
Nog nooit en zag ik witgekoofde21
gelederen rijen, den helm ten hoofde,
met zulk een daverend rukgeweld,
o Leye, als de ongetelde toppen
der witgekamde barenkoppen,
die rennen in uw waterveld!
Het klotst, het kleunt22, de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt23, het roert, het maalt
alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert;
van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert;
en van den wind, die zegepraalt.
o Noorden, sluit uw dolle perken,
besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken:
laat af, genoeg, genade! Hij
is koning, heere en baas gebleken:
laat licht en zonne u schoone spreken,
dat ’t windloos weêr en vrede zij!
Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,
als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden
de felle reus, u volgend gaan;
dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,
langs uw’ gegroende en stille weiden,
en in uw’ grond hun beeld zien staan.
HEMELLAWERKE HEET GIJ
Hemellawerke heet gij, wakkere en
snelgewiekte strale, die
’k, uit het zaailand opgestegen,
lijk nen vierpijl rijzen zie.
Striemen lichts ontlaat, en vonken,
’t vluchtend vierwerk; en zoo hoort
me u ook vluchtend henentieren,
als gij deur de wolken boort.
Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
’t valt te grauw toch: is ’t de reden
dat men grijslawerke u heet?
Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóór den wind.
Hemellawerke,