op uw’ hooge hemelvaart!
Zingt en zeilt maar, al te zelden
hoore en zie ’k u, lieve; ’t gaat
beter hem, die, vroeg en spade
hoort u, ende gadeslaat.
Midden in Gods werken levend,
’t gaat hem beter, achter ’t land,
die u naziet, te elker stonde,
daar hij zaait en zeeuwt24 en plant.
Ach, om niet is ’t, al te dikwijls,
dat gij dankend opwaarts stijgt,
daar geen mensch en is dien ’t aangaat,
of gij, schamele, zingt of zwijgt.
Horkt er niemand, ik zal horken,
wilt ge, in ’t droevig tranendal,
mij vertroosten, hemellawerke; en
ziet ons niemand, God ziet ’t al!
Hij zal zien en hij zal hooren,
hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.
Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.
Naar de streken die mij wijzende
is uw’ vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neêr en zal.
DE BOOMEN ZIEN ZWART
De boomen zien zwart, van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw’ macht, onbevaên25,
weêr ’t springende blad, en de banden ontknotten,
waarin ’t twee drie maanden heeft houtvast gestaan?
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
houdt af uwen vuist, in de botten begint er
weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan.
De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven;
zij striemen, dóór ’t blauwe geluchte, onbekleed;
doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven,
lijk machtige reuzen, ten strijde bereed.
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er
weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed.
De boomen zien zwart, en hun’ dreigende schachten
staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist
eens ridders, het teeken ten storme te wachten:
het klinke, en daar loopen zij henengedruischt!
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
de boomen slaan uit, en zoo zaan26 herbegint er
weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist!
GELUWGROENE LEGERSCHAREN
Geluwgroene legerscharen,
honderdduizend, waar vandaan
zijt gij, vastgevoette blâren,
komen op de boomen staan?
Nauwlijks heeft twee lentezonnen
’s werelds blijde onthaal begroet,
of… wie zal ’t getellen konnen,
’t leger dat gij porren doet?
Werkzaam, onder ’t machtig streelen
van des morgens windgeweld,
op de berken, op de abeelen
zie ’k u, in ’t gelid gesteld.
’t Ruischt alom vol zware talen,
’t ruischt alom; en ’t krijgsgebaar,
stortende in de diepe dalen,
dooft alle andere stemmen daar.
Waar vandaan zijt, al in ’t blijde
doek gekleed, gij krijgeren dan?
Wie, die zulk een wereldwijde
legervastheid voeden kan?
Zijt ge uit louter locht gesteven,
zijt gij zonnestralen teer,
schielijk en van licht geweven,
duizendwendig bladerenheer?
Zijt gij ’t bloed en ’t merg der boomen,
’t boomzijn zelve, of anders iet
onbekend, dat uit wil stroomen,
al zoo zaan27 ’t de zonne ziet?
Zijt gij… Uwe ontelbaarheden
staan het stormend volk gelijk,
strijdbaar in ’t bezit getreden
van des Winters koninkrijk!
Nutloos, in zijn’ zware ellenden,
heeft het land om hulp gewacht:
komt en stoort des vijands benden,
velt hem voor uw’ legermacht.
Breekt zijn’ bergsteê, slaat zijn’ ridderen,
scheurt zijn’ vanen: roept en tiert,
dat de verste velden zidderen
van ’t geruchte: zegeviert!
Vluchten moet hij weg; verwonnen,
wapenloos en wepel28, gaan
zitten waar, in ’t ijs geronnen,
onbewoond, zijn’ steden staan.
Ruischt dan maar, gij legerscharen;
zingt en trommelt overluid,
zegevolle zomerblâren:
morgen is de winter uit!
GEKAMDE KONING CANTECLAAR
Gekamde koning Canteclaar,
hoe geren zie ’k u komen daar;
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Atilla,
of Karloman zijn’ wederga:
heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat,
en ’t stemgeluid dat henengaat,
uit uwen hals gedreven,
herwekt het slapend menschendom,
het boodschapt hem den dag weêrom,
den dag, het licht, en ’t leven.
Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam,
een laaiend beeld van vier en vlam,
uw’