Laatste verzen. Gezelle Guido. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Gezelle Guido
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Поэзия
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
Is donker nu, ’t is donkerder,

      nog donkerder! Gevaren,

      als machtig, overmachtig groote,

      en mammothsche adelaren,

      omslaan de wolken alles, en

      voor ’t nachtelijk bedwang,

      onthemelt al dat hemel is,

      in ’s hemels zwart gevang.

      ’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn,

      dat overheerlijk blaken,

      dat altijd even schoone van

      de schoone zonnekaken?

      ’t Is nacht! En zijt voor goed nu gij

      gedompt en doodgedaan?

      Gij, beeld des Alderhoogsten, zult

      gij, stervend, ondergaan?

      Staat op! Het worde dag weerom!

      Staat op, en slaat die booze,

      die duistere onbedachten, gij,

      des hemels schoone rooze;

      gij, onverkrachte lichtvorstin,

      staat op, uit uwen schans,

      en plettert, onbermhertiglijk,

      die domme reuzen gansch!

      De zonne vecht! Zij duwt den spiet,

      den onverwonnen gaffel

      des zonnelichts, de reuzen in

      den zwartgezwollen naffel;

      ze bersten, en ze bulderen

      malkander slaande, intween;

      en, hersens in de kele valt

      het reuzenrot ineen.

      Ze pletteren te grondewaard,

      ze pletsen en ze plassen,

      dat ’t bommelt in de lucht alom:

      lijk honden zijn ’t die bassen.

      De wereld stroomt, afgrijzelijk,

      van ’t bloed alsof het waar’,

      van de eindelijk verwonnen, en

      verwenschte reuzenschaar.

      Ze ’n zijn niet meer… ze ’n zijn niet meer.

      Ze waren!.. In hun stede

      komt helderheid, komt hemelsblauw,

      komt goud, dat schittert, mede.

      De zonne vocht, de zonne won,

      en, tierende overluid:

      „Hier ben ik!” roept ons zonneken

      „des vijands vonke is uit!”

Kortrijk, 12/3 1897.

      DIE MIJN HERT BEMINT

      Die mijn hert bemint, o konde ik

      hem gevinden! Heere, vonde ik

      U, mijn hert, mijn toeverlaat,

      wiste ik waar hij henengaat.

      Ver van mij, dat ben ik zeker,

      is de liefde- en troostinspreker,

      want mijn herte zwemt, o wee,

      in een wijde tranenzee.

      Is hij in de blommen? Neen-hij:

      in goud, rijkdom of gesteen hij,

      als hij in mijn hert niet is,

      neen-hij, neen-hij, neen gewis.

– /3/’97.

      HALF APRIL

      Gij blauwgekaakte wolken daar

      halfwit omtrent uw boorden,

      die gruwzaam in den hemel moert,

      en grimt in ’t gramme noorden:

      hoe lange speelt gij, koud en kil,

      den baas nog hier? ’t Is half April!

      ’t Is onbermhertig koud; en ’t kan,

      de zonne ondanks gebeuren,

      dat ’s morgens, al dat gers is, wit

      geruwrijmd, staat te treuren!

      Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,

      des winters? Wij zijn wintermoe!

      ’t Moet zomer zijn, geen koude lucht,

      die bijt en straalt; ’t moet open,

      dat, wachtende, in de botte zit,

      of weer in ’t gers gekropen,

      van schuchterheid, voor ’t nijpen van

      den hardgevuisten winterman!

      Staat op, gij oostersch zonnelicht,

      en schiet, bij volle grepen,

      uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt

      het graf, daarin, genepen,

      de zomer zat: verrijzenist

      des konings kind! te late al is ’t!

      Hallelu-jah! dan zingen zal,

      dat ’t wederklinkt alomme,

      den gorgel los, de vogel en

      de luidgekeelde blomme;

      de klepel zal de klokke slaan

      en kondigen den Koning aan.

12/4/’97.

      GROENINGE’NS GROOTHEID

      OF

      DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN

I

      Daar zat, in ’t gers, een blommeken

      zoo liefelijk gedoken;

      het hadde geren, luide en lang,

      zijn eigen woord gesproken.

      De zonne zei: „Staat op, mijn kind,

      ontluikt uwe oogskens, welgezind,

      en lacht uw’ moeder tegen:

      noch wind en zal er schade u doen,

      noch hagelslag, noch regen!”

      ’t Had wortels in den taaien grond,

      dat blommeken, verkoren;

      en ’t bloeide geren, vrij en blij,

      daar ’t weunde en was geboren;

      ’t zou menig lente kommen zien,

      ’t zou menig meidag omme zien,

      en menig najaar sterven,

      maar nooit en zou dat blommeken,

      ten gronde toe, bederven.

      De Leye liep erlangs, zoo zoet,

      zoo lavend, in heur loopen;

      De vogel kwam er drinken bij,

      en liederen verkoopen;

      de meiskes en de mannekens,

      de Grietjes en de Jannekens,

      ze kwamen en ze zagen —

      ’t hiet Vlanderland!– dat blommeken

      zoo geren… in die dagen!

II

      ’t Is oorloge in de locht en in

      de boomen;

      de wind berent de Leye, en doet

      ze stroomen

      te bergewaard. Den oest zal, op

      het veld,

      de hagel slaan, en ’s hemels wild

      geweld!

      ’t