gevallen, om vergiffenis
te biên u, en te geven,
om uwentwil, zijn leven.
o Herder, in uw eigen bloed,
hier kruipende, over hand en voet,
ach, wilt ’t gene ik bedreven
heb duizendmaal – vergeven!
DE TIENSTE STONDE:
ONTKLEED
Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen
het kale bekkeneel van Golgotha gekregen,
den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt
is hij, en ha’ de roe hem eenen rok gemaakt,
van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden
tot boven toe, geheel en is, in al zijn’ leden,
nu niets! Wie kent hem, wie, in ’t wisselverwig kleed
van Jacobs lieveling, die m’n in den steenput smeet?
Gods zone is ’t! – Schande op u, wier dertel vleesch geboren
uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren
tot zonde en schande! Aanschouwt, – want gij het hebt gedaan, —
’t Lam Gods, onschuldig, om uw’ schuld hier schande uitstaan!
DE ELFSTE STONDE:
GEKRUIST
Verloochend en verlaten,
daar hangt hij, – onze Koning! hij! —
ten spotliede, achter straten,
– Eli! Eli! Sabacthani, —
van elkendeen! —Eli! Eli!
Die alleman, voordezen,
genaast, nu wilt genezen
u zelven, zoo Gods zoon gij zijt;
en leert ons, eer de dood u bijt,
wach! – ons – geloovig wezen!
Eli! Eli!– Wat wilt de man,
die ’s Heeren bidsteê breken kan
en maken, na drie dagen,
– Gods zone is hij! – wat wilt hij dan
der dieven dood verdragen?
„Mij dorst!” – Laat ons Elias zien
– haalt edik! – hem nu hulpe bien;
en, kan ’t, zoo moge ’t nu geschiên,
hetgeen hij zei, voordezen,
volbracht, dat ’t al ging wezen!
o Vader, gij die alles ziet
hetgeen zij doen, ze’n weten ’t niet:
vergeeft het hun!
’t Is onze schuld:
Lam Gods, aleer gij sterven zult,
vergeeft het ons! – ’t Wordt middernacht… —
Lam Gods!.. – Lam Gods!..
’t Is al volbracht!
DE TWAALFSTE STONDE:
GESTORVEN
– ’t Dondert onder grond. – De graven gapen. – ’t Splijt
een klove, die tot in de moergebinten bijt
der bergen. – Zonne en mane en sterren houdt de Dood,
– al ’t licht van dezen dag, – geborgen in den schoot
van heure afschuwlijkheid. – Zij nadert tot den stam,
daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam,
uit vrijen halze, en eer zij hem aan ’t lijf besteelt,
– bij ’t deinzen van de dood, – zijn’ ziele aan God beveelt
en – sterft.
DE DERTIENSTE STONDE:
DE VII WEE’N
o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken,
die ’t spreken van één woord u in de zijde bracht,
geheugt u nog die nacht,
als de Engelen, in de wolken,
geboren in uw’ schoot, aanbaden hem,
onzalig moederherte, – o Zalig Bethlehem! —
daar nu ligt, ontlijfd? – o Moeder van veel smerten,
Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten,
in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan,
het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan!
o Moeder, bidt voor ons, – daar bij den boom gezeten, —
die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten!
o Moeder, bidt voor ons, die Jezus’ Moeder zijt
en onze Moeder nu, – nu – bidt voor ons – altijd…!
DE VEERTIENSTE STONDE:
EN BEGRAVEN
Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden,
’t nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden,
dat mij was voorbereid. – Het roomsche volk zal ’t waken,
misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken.
Zoo spraken ze, en ’t gebeurde recht alzoo zij spraken:
van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken;
maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden,
– gestegen uit den steen, onsterflijk, – doodgetreden:
Hallelu-jah!
1897
VRIENDENZOEN
Waar zat gij dan
gestoken gij,
verduisterd en
verdoken, gij,
o vriendenhert:
door vriendenhand
zoo waandet ge in
uw onverstand,
gekwetst en afgewezen?
’k En hadde u nooit
vergeten, ik,
geen weêrstand u
verweten, ik;
geen stroo u in
den weg geleid,
geen werk gedaan,
geen woord gezeid
dat kwetsend u kon wezen.
Nog meer als ik,
zijt