die ’t volk ontstak, die leeren kwam
dat hij – op ons, op ons zijn bloed! —
dat hij Gods zone is, sterven moet
hij, sterven!..
Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid,
zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit,
Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed,
de wilde ontuchtigheid van ’s wereld overmoed!
DE DERDE STONDE:
EERSTE VAL
Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende
langs de baan,
den boom, die, nagelvast hem dragende,
rood zal staan,
eer ’t heden noene is! Helpt! – Te late is het! —
Ach!..nu ligt
ter aarden neêrgeveld, ’t aanbiddelijk
aangezicht
des Heeren! ’t Vallend hout der ongenade…
och! – En ’t dwingt
hem, als een’ druive, daar de wijnman den
wijn uit wringt!
DE VIERDE STONDE:
MARIA
Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren,
en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren;
ik vinde u heden al te ras,
en ’t eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was
als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren!
Mijn kind, mijn uitverkoren,
mijn herte kent, mijn ooge u niet,
die, moe van weenen, schemerziet,
en doolt, op uwe schreden!
Waar gaat gij heengetreden?
Komt hier! mijn alderliefste kind,
en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt! —
Doch neen: aan ’s Vaders wil, die u mij heeft geschonken,
blijft gij, blijve ik geklonken!
DE VIJFDE STONDE:
SIMOEN VAN CYRENEN
Simoen, van Cyrenen
nooit en zal ’t verdwenen,
nooit en zal ’t verloren gaan,
’t geen gij hebt om God gedaan.
Simoen, van Cyrenen,
Jesus is verschenen:
’t eigen volk en kent hem niet:
vreemdeling, gij, hulp’ hem biedt!
Simoen, van Cyrenen,
op de scherpe schenen
stoot hij, van de rotsen, aan:
Simoen, wilt hem bij gaan staan!
Simoen, van Cyrenen,
dragende gaan wij henen,
’t galgenhout met u; en hem
volgen wij, dóór Jerusalem.
DE ZESDE STONDE:
VERONICA
Veronica, gedoekte en deernisvolle, die
’k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren,
met medelijdend herte en monde, omhelzen zie,
Berenice, Veronica, een’ lesse zult ons leeren.
Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk,
gemunt met ’s keizers hoofd, met ’s keizers zegelmerk,
maar moeten dieper als in dunne doeken halen,
en in ons herte diep
zien af te malen,
het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep,
en riep
om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen,
in ’s hemels zalen,
Veronica, – die ’t beeld zijns lijdens heeft gedoogd
te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd.
DE ZEVENSTE STONDE:
TWEEDE VAL
Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen,
die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen
der uwen, nedervielt voor Michaëls „Wie is
Gods weêrga?” in den poel der diepe duisternis!
– Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw’ voeten,
eens, in de wildernis, met ’s werelds eere groeten:
hij brak uw’ boosheid dan. Gij vluchtet. – Neêr nu ligt
in ’t stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht.
Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen,
verkondt het, en verheugt, is ’t mooglijk, uw getrouwen:
eer ’t morgen dag is, heeft hij u, in ’t voorgeborcht,
geroofd de zielen, die gij in uw’ strikken worgt.
– Van hier! – Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse,
en weet wie – hij of gij – zal zegepralen, – trotse!
DE ACHTSTE STONDE:
DE WEENENDE VROUWEN
Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen,
wel mag het u berouwen,
die moeder zijt, of worden zult,
hetgene, eilaas, uw herten vult
met hope en met betrouwen!
Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren,
zoo jong nog als de blâren,
die blinkende op de boomen staan,
verdorren en verbranden: —
hoe zal ’t dan met het droog hout gaan,
in ’s vijands wreede handen?
Gij weent op mij, maar, moeders, meer
moet op u zelven treuren,
en op uwe arme schapen teêr,
die ’t roomsche heer
zal kwetsen en verscheuren!
DE NEGENSTE STONDE:
DERDE VAL
Tot zevenmaal rechtveerdig man,
hoe vast hij sta, bezwijken kan,
op éénen dag; en even
zoo menigmaal herleven.
Gebroeder, gij vergeven zult,
geen zevenmaal, uw’ broeders schuld,
maar