en mij, misschien
spijts al hetgeen
ons beider liefde
in stukken smeet,
een ware vriend gebleven?
Dat vriendschap is
moet sterker zijn,
moet sterk alzoo
de kerken, zijn
gesteund op vast-
en dieper grond
als vriendenhand
en vriendenmond,
zoo nu, zoo na dit leven.
’t Is dit alleen,
dat scheiden ons
zoo bitterlijk,
dat beiden ons
kon drijven om,
gij hier, ik daar,
verre af en zoo
nabij malkaar,
te porren en te pogen
aan ’t gene ik wist,
of waande, dat
het was; en gij
hieldt staande dat
het niet en was;
niet anders als
een ijdel woord,
een vuil en valsch,
en opgesmukte logen.
Zoo ziet men ’t gene
op dezen dag
nog ijzervast
gevezen lag,
verworteld en
verwassen, eer
’t ooit morgen is,
met eenen keer,
ter stede, in stukken vliegen;
zoo komt men eere
en trouw vaneen,
zoo komt men man
en vrouw vaneen,
zoo vriendenherte
en vriendenhand
en volk intween te liegen.
’k Herbiede u dan
de vriendenhand,
het vriendenhert,
den vriendenband,
die, spannende en
weerspannig aan
ons beider bede,
is losgegaan,
nu weer aaneen te binden.
’k Herbiede u hulpe
en bijstand, in
den strijde, om weêr
den vijand in
te stormen: en
dat ongekleed,
dat edel Wicht
dat Waarheid heet,
te zoeken en te vinden.
IK DROOME ALREÊ
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen
dat samen wij, en welgezind,
vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat ’t lijf en ’t lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.
Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
den nacht dien ’s vijands booze hand
gespreid had om ’t beloofde land:
gij zijt erin getreden.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
’t gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
O BAND
o Band, om oost en west te snoeren,
om zuid en noord, om zee en zand
ter overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en tongenband,
vereent mij, lijf en ziele en aderen,
met de overeeuwde onvalsche vaderen
en… leve vrij ons Vlanderland!
WIJ NADEREN
Hoe komt het, dat de lucht,
zoo hel, geleên
twee stonden amper, nu
vol duisterheên,
vol donkerte is? Hoe komt ’t
dat ’t gers, zoo net
een’ schreê te ruggewaard,
is al besmet
met onraad nu? Hoe ligt
alomme hier
gebroken handalaam
en drukpapier?
De zonne is blindgedoekt
en rookgeweld,
dat bitter is van bete,
omhooggesnelt,
of doolt de wegen langs,
en stinkt! Wat is ’t,
dat ’t overal, omtrent
mij, goort en gist
en geil is nu? Dat zacht
en zoete om gaan
en zijn de paden meer?
Dat ’t steen voortaan,
dat ’t tanden ongetemd,
dat ’t schorren scherp,
dat ’t kale keien zijn,
die ’k ommewerp?
Waar ben ik, meldt het mij:
verdoold in schijn?
– Wij naderen ’t gebied
daar menschen zijn!
ZEGEPRAAL
De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in ’s hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden ’t zonnelicht!
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen