Toch moest hij het leeren begrijpen. »Hier,” sprak Ameni bij zichzelf, »als de laatste onder honderden die boven hem gesteld zijn, wordt de zucht tot verzet in deze hoogdravende ziel gewekt. In den tempel van Hatasoe zal hij te gebieden hebben over beneden hem staande priesters, die de offers moeten slachten en het wierookvat zwaaien. Door gehoorzaamheid van anderen te eischen, zal hij de noodzakelijkheid er van voor zichzelf leeren inzien. De rebel, wien een troon ten deel valt, wordt een tyran!” – »Pentaoer’s dichterlijke ziel,” zoo dacht hij verder, »heeft zich snel doen kluisteren door de schoonheid van Bent-Anat. En welke vrouw zou weerstand kunnen bieden aan dezen hoog begaafde, die schittert met de schoonheid van Ra Harmachis, en van wiens lippen de zoete taal vloeit van Techoeti71! Zij mogen elkander niet wederzien, want geen band mag hem verbinden aan het huis van Ramses.”
Wederom wandelde hij op en neder, zijne alleenspraak dus voorzettende: »Wat mag dit zijn!? Gelijk palmen de lagere struiken, zoo overtroffen twee mijner leerlingen in geest en begaafdheden al hunne metgezellen. Ik voedde hen op tot mijne opvolgers, tot de erfgenamen van mijne hoop en mijn streven. – Mesoe72 werd afvallig, en Pentaoer moest hem volgen! Is mijn doel dan waarlijk slecht, daar het voor de edelen geene aantrekkelijkheid schijnt te bezitten? Maar neen! Deze gevoelen dat zij uit eene betere stof zijn gevormd dan hunne lotgenooten. Zij stellen zichzelf de wet en huiveren het hoogere te zien opgaan in het lagere. Ik denk er echter anders over, vermeng mij als eene ijzerhoudende beek van den Libanon met den grooten stroom en verf dien met mijne kleur.”
Aan het eind van den loop zijner gedachten bleef Ameni staan. Toen riep hij een der zoogenaamde heilige vaders, zijn geheimschrijver, en zeide: »Stel oogenblikkelijk een zendbrief op aan alle priestercollegiën van het land. Deel hun mede, dat de dochter van Ramses zich zwaar vergrepen heeft tegen de wet door zich te verontreinigen, en schrijf hun voor, dat men openlijke – versta mij goed: openlijke! – gebeden uitspreke voor hare reiniging in alle tempels. Leg mij den brief binnen een uur ter onderteekening voor! Doch neen, geef mij uwe pen73 en uw palet; ik zal de verordening zelf opstellen!”
De heilige vader overhandigde hem het schrijfgereedschap en trad terug naar den achtergrond van het vertrek. Ameni prevelde: »De koning wil ons ongehoord geweld aandoen. Best! Dit schrijven zij de eerste pijl in antwoord op zijn lansworp.”
ACHTSTE HOOFDSTUK
Over de aan gene zijde der Nekropolis van Thebe gelegen stad der levenden was de maan opgegaan. In de door pylonen en rijen sphinxen verbonden tempelgebouwen, die zich wel een uur ver langs den Nijloever uitstrekten, waren de laatste tonen der avondliederen weggestorven, maar in de stad scheen nu het leven eerst recht te ontwaken. De weldadige koelte die op de hitte van den zomerdag volgde, lokte de burgers naar buiten, vóor de deuren, op de daken en torens hunner huizen of aan de schenktafels, waar zij onder het drinken van bier of wijn of frisch vruchtennat luisterden naar de verhalen van een sprookjesverteller. Vele der meer eenvoudige lieden hurkten in kringvormige groepen op den grond en zongen het referein mede van een of ander lied, dat een middelmatig zanger voordroeg bij den klank eener handtrommel en de tonen der fluit.
Ten zuiden van den tempel van Amon lag het koninklijk paleis en in de nabijheid verhieven zich, te midden van meer of minder groote tuinen, de huizen der rijksgrooten waaronder zich éen vooral door pracht en omvang onderscheidde. Paäker, de koninklijke gids, had het door een der bekwaamste bouwmeesters, na den dood zijns vaders, doen optrekken op de plaats waar het vervallen huis zijner voorouders stond, in de hoop van zijn nichtje Nefert er binnen te kunnen leiden als zijne echtgenoote. Weinige schreden verder oostwaarts lag een ander, niet minder deftig gebouw, maar dat er ouder en niet zoo sierlijk uitzag. De koninklijke wagenmenner Mena had het van zijn vader geërfd. Terwijl hijzelf in het verre Syrische land in de tent des konings als diens lijfwacht verblijf hield, werd het bewoond door zijne gemalin Nefert en hare moeder Katoeti. Voor de poorten van beide huizen stonden dienaars met brandende fakkels, wachtende op de lang verbeidde terugkomst hunner gebieders.
De poort die toegang verleende tot Paäkers terrein, dat rondom door een muur werd omgeven, was buiten verhouding tot de overige gebouwen pronkerig hoog en met allerlei bont schilderwerk bedekt. Ter linker- en rechterzijde rezen twee cederstammen omhoog als masten om de wimpels te dragen. Hij had ze met opzet voor dit doel op den Libanon doen vellen en met een schip naar Pelusium aan de noordoostelijke grens van Egypte laten brengen. Vandaar waren zij langs den Nijl naar Thebe gebracht. Ging men deze eerste poort door74, dan kwam men in een ruimen geplaveiden hof, met gangen die alleen van achteren afgesloten waren, en waarvan de daken door dunne houten zuilen werden gedragen. Hier stonden de paarden en wagens van den gids; hier woonden zijne slaven en werd de voorraad van veldvruchten bewaard, die men in een maand noodig had. In den achterwand van dezen hof voor de huishouding was weder eene poort, doch minder hoog, waardoor men in den tuin kwam. Deze was beplant met rijen goed onderhouden boomen en wijnstokken langs latwerk geleid, met boschjes van verschillende heestergewassen, bloem- en groentebedden. Palmen, sykomoren en acacia’s, de vijg, de granaat, de jasmijn, ja alles tierde hier welig, want Setchem, Paäkers moeder, hield het toezicht op het werk van den hovenier. Bovendien was er in den grooten vijver midden in dezen aanleg nooit gebrek aan water om de bedden en boomwortels te begieten, want hij werd gevoed door twee kanalen, waarin de door ossen in beweging gebrachte schepraderen, dag en nacht het water uit den Nijl opvoerden.
Aan de rechterzijde van dezen tuin zag men het woonhuis. Het was maar éene verdieping hoog, maar onafzienbaar lang en bestond uit eene enkele rij van vertrekken en kamers. Bijna elk vertrek had zijne eigene deur, die op eene door dunne houten zuilen gedragen veranda uitkwam, welke langs de geheele tuinzijde van het huis doorliep. Bij dit gebouw sloten zich rechthoekig een aantal voorraadschuren aan, waarin de vruchten en groenten, die uit den tuin werden ingezameld, de wijnkruiken, de geweven stoffen, dierenhuiden, leder, en andere bezittingen van dien aard werden geborgen. In een afzonderlijk vertrek, waarvan de muren uit stevig gehouwen steenen waren opgetrokken, werd de schat zorgvuldig bewaard, die Paäkers voorvaderen en hijzelf in den krijg hadden verworven, bestaande in gouden en zilveren ringen, dierenbeelden en vaatwerk. Het ontbrak hier ook niet aan baren koper en edelgesteenten, vooral lazuursteen en stukken malachiet. – Midden in den tuin was eene rijke versierde kiosk aangebracht en eene kapel met godenbeelden. In de laatste stonden op den achtergrond de beeltenissen van Paäkers voorvaderen, in de gedaante van een als mummie ingewikkelden Osiris75. Het eene beeld verschilde slechts van het ander, doordat de aangezichten portretten van de overledenen voorstelden.
De linkerzijde van den hof voor de huishouding was thans in duisternis gehuld. Toch vergunde de maneschijn vele donkere, slechts met een schort gekleede gestalten te onderscheiden. Het waren de slaven van den gids, die in groepjes van vijf of zes op den grond hurkten, of op dunne matten van palmbast, hunne vrij harde bedden naast elkaar lagen. Op eenige afstand van de poort, aan de rechterzijde van den hof, brandden eenige lampen; zij beschenen een groep bruine mannen, Paäkers huisbedienden, die korte witte rokken droegen in den vorm van hemden, en op een tapijt waren neergehurkt rondom een nauwelijks twee voet hooge tafel. Zij gebruikten hun avondmaal, bestaande in eene gebradene antiloop en groote platte broodkoeken. Zij werden bediend door slaven, die bekers van gebakken aarde vulden met geelachtig bier. De hofmeester sneed het groote gebraad op tafel, reikte den tuinman een stuk van een antilopenbout toe en zeide76: »De armen doen mij zeer; dat slavengespuis wordt van dag tot dag luier en brutaler.”
»Ik zie het aan de palmen,” zeide de tuinman. »Gij hebt zooveel stokken noodig, dat hunne bladerkronen zoo kaal worden als ruiende vogels.”
»Wij moeten doen als onze meester,” zeide de stalmeester, »en ons staven van ebbenhout aanschaffen. Die houden het wel honderd jaren uit!”
»In elk geval langer dan de beenderen van menschen,” zeide lachend de opperste veehoeder, die van Paäker’s landgoed in de stad was gekomen om offervee, boter en kaas af te leveren. »Wanneer wij onzen heer in alles wilden nadoen, dan hadden wij eerlang niet anders