»Dat zult gij wel weten!” riep een fijn stemmetje, dat zich spottend achter de schransende bedienden liet hooren.
Zoodra zij omkeken barstten zij in lachen uit, toen zij den zonderlingen gast zagen, die hun ongemerkt genaderd was. De pas aangekomene was een gedrochtelijk kereltje, zoo groot als een knaap van vijf jaren, met een waterhoofd en ouwelijke maar scherp geteekende gelaatstrekken. De meeste aanzienlijke Egyptenaren hielden er voor hunne liefhebberij huisdwergen op na, en dit kleine schepsel moest als zoodanig de vrouw van Mena dienen. Men noemde hem Nemoe, d. i. dwerg, ontzag hem wegens zijne scherpe tong, maar zag hem toch gaarne, want hij werd voor zeer verstandig gehouden en kon aardig vertellen.
»Gunt mij een plaatsje, mijne heeren,” zeide de kleine; »ik neem niet veel ruimte in. Voor uw bier en uw gebraad hebt gij niet te vreezen, want mijn maagje is zoo klein als een vliegekop.”
»Maar uw gal is zoo groot als van een Nijlpaard,” riep de kok.
»Zij zwelt,” hernam de dwerg ondeugend, »wanneer zij geroerd wordt door een roerstokdraaier en een lepelzwaaier van uw soort, ja dat zeg ik!”
»Wees ons dan welkom,” sprak de hofmeester. »Wat brengt ge mede?”
»Mijzelf.”
»Dan brengt gij niet veel groots.”
»Anders zou ik ook niet goed bij ulieden passen,” antwoordde de dwerg. »Maar in ernst, de moeder van mijne meesteres, Katoeti, en de stadhouder, die ons zooeven bezocht, hebben mij uitgezonden om te vernemen, of Paäker nog niet weder terug is. Hij begeleidde de prinses en Nefert naar de doodenstad en de vrouwen zijn nog niet wedergekeerd. Wij beginnen ongerust te worden, want het is reeds laat.”
De hofmeester zag op naar den sterrenhemel en zeide: »De maan staat reeds tamelijk hoog en onze meester wilde vóor zonsondergang te huis zijn.”
»De maaltijd was gereed,” zuchtte de kok; »ik zal nog eens aan den arbeid moeten gaan, wanneer hij ten minste den ganschen nacht niet uitblijft.”
»Maar dat zal hij niet,” verzekerde de hofmeester. »Hij begeleidt immers de prinses Bent-Anat.”
»En mijne meesteres,” voegde de dwerg er bij.
»Wat ze elkaar veel te vertellen zullen hebben,” zeide de tuinman lachend, »uw opper-draagstoel-drager beweerde, dat zij gisteren op hun weg in de doodenstad geen woord gewisseld hebben.”
»Kunt gij het den meester ten kwade duiden, wanneer hij boos is op de vrouw, die met hem verloofd was en een ander tot man heeft genomen? Wanneer ik aan de ure denk, waarin hij vernam hoe Nefert hare trouwbelofte had verbroken, wordt ik nog heet en koud tegelijk.”
»Zorg tenminste hiervoor,” spotte de dwerg, »dat gij ’t in den winter warm en in den zomer koud hebt.”
»Aller dagen avond is nog niet gekomen,” riep de stalmeester. »Paäker vergeet geene beleediging, en wij zullen het nog beleven, dat hij Mena, hoe hoog hij ook staat, den schimp hem aangedaan dubbel betaalt…”
»Mijne meesteres Katoeti,” viel Nemoe den stalmeester in de rede, »is thans bezig de uitstaande gelden van haar schoonzoon te incasseeren. Overigens wenscht zij reeds sedert lang de oude vriendschap met uw huis op nieuw aan te knoopen, en ook de stadhouder spreekt van verzoening. – Geef mij een stuk gebraad, hofmeester, ik heb honger.”
»De buidel, waarin Mena’s inkomsten vloeien,” zeide de kok lachend, »schijnt mager te zijn.”
»Mager! Mager!” hernam de dwerg, »ja, ongeveer als uwe geestigheid. Geef mij nog een stuk gebraad, hofmeester. Hier, slaaf, schenk mij een dronk bier in!”
»Zeidet ge zoo even niet, dat uw maag zoo klein was als een vliegekop?” riep de kok, »en nu verslindt ge het vleesch als de krokodillen in den heiligen vijver van het zeeland77. Ge schijnt me afkomstig te zijn uit de verkeerde wereld, waar de menschen zoo klein zijn als de vliegen en de vliegen zoo groot als de reuzen uit den voortijd!”
»Ik wenschte dat ik nog veel grooter was,” meesmuilde de dwerg, terwijl hij onvermoeid verder kauwde, »zoo wat als uw afgunst, die mij niet eens een derde stuk vleesch gunt, – ja dát, meen ik, wat de hofmeester, dien Zefa78 zegene met rijke bezittingen! daar juist van den rug der antiloop snijdt.”
»Daar neem ’t, veelvraat, maar ge moogt uw gordel wel losmaken!” sprak de hofmeester vroolijk. »Ik had het stukje voor mijzelf bestemd, en bewonder uw fijnen neus.”
»Ja die neuzen,” zeide de dwerg, »zij leeren een kenner beter dan een Horoskoop wat er in een mensch zit.”
»Dat is wat fraais!” riep de tuinman.
»Kraam je wijsheid maar uit,” zeide de hofmeester weder. »Als ge wat te zeggen hebt, zult ge wel eindelijk met eten ophouden.”
»Dat kan samen gaan,” hernam de dwerg. »Luister dan! Een kromme neus, dien ik vergelijk met den snavel van een gier, gaat nooit gepaard met onderdanigheid. Denk aan den pharao en geheel zijn trotsch geslacht. De stadhouder daarentegen heeft een rechten, goed gevormden, middelmatigen neus, zooals de Amonsbeelden in den tempel. Hij is dan ook een rechtschapen man en vol goddelijke goedheid. Hij is niet hoogmoedig, ook niet onderdanig, maar juist zooals recht is. Hij houdt het niet met de grootsten en niet met de kleinsten, maar met lieden van ons slag. Dat ware een koning voor ons!”
»Een neuzenkoning!” riep de kok. »Dan geef ik de voorkeur aan den adelaar Ramses. Maar, wat zegt ge van den neus uwer meesteres Nefert?”
»Deze is teeder en fijn. Elke gedachte brengt haar in beweging, gelijk een tochtje de bloemblaadjes. Met haar hart is het evenzoo gesteld.”
»En Paäker?” vroeg de stalmeester.
»Deze heeft een stevigen stompen neus, met ronde wijd openstaande neusvleugels. Wanner Seth het zand doet opstuiven en er een stofje in blaast, dat hem kittelt, dan wordt hij nijdig, en zoo draagt Paäkers neus en niets anders de schuld van uwe blauwe plekken. Zijne moeder Setchem, de zuster mijner meesteres Katoeti, heeft een kleinen, ronden, zachten…”
»Jou dreumes!” viel de hofmeester hem op eens in de rede, »wij hebben je gevoerd en naar hartelust laten lasteren; maar als je spitse tong het waagt onze huisvrouw aan te raken, dan grijp ik je bij den gordel en slinger je naar het firmament, dat de sterren op je krommen bult blijven kleven.”
Bij deze woorden stond de dwerg op, ging een paar passen achteruit en zeide heel bedaard: »Ik zou die sterren zorgvuldig van mijn rug bij elkaar zoeken en u de schoonste planeet schenken, uit dankbaarheid voor uw malsch gebraad. – Maar daar komen de wagens aan! Vaartwel, mijne heeren, wanneer de snavel van een gier een uwer soms pakt en medesleept naar den krijg in Syrië, denkt dan aan het woord van den kleinen Nemoe, die de menschen en de neuzen kent!”
De wagen van den gids rolde door de hooge poort vóor zijn huis den hof binnen. De honden in hunne hokken begonnen vroolijk te blaffen. De stalmeester vloog Paäker te gemoet en nam de teugels over, de hofmeester geleidde hem en de kok spoedde zich naar de keuken, om een nieuw maal gereed te maken. Eer Paäker nog aan de tuindeur gekomen was, deed zich van de pylonen van den reusachtigen Amon-tempel eerst het wijd in ’t rond klinkend geluid van hard geslagen metalen platen vernemen, dat gevolgd werd door het veelstemmig gezang van eene statige hymne. De Mohar bleef stilstaan, zag op naar den hemel, riep zijne dienaars toe: »de goddelijke Sothis-ster is opgegaan!” wierp zich ter aarde en hief biddend zijne armen naar het gesternte omhoog. De slaven en beambten volgden terstond zijn voorbeeld.
Er gebeurde niets in de natuur, waarop de priesterlijke leiders van het Egyptische volk niet nauwlettend acht sloegen. Elk verschijnsel op aarde en aan den sterrenhemel begroetten zij als de openbaring eener godheid, en zij omsponnen het leven der bewoners van het Nijldal van den morgen tot den avond, van het begin van den overstroomingstijd tot aan de dagen der droogte, met een net van gezangen en offeranden, van processiën en feesten, dat alle menschelijke wezens onverbrekelijk vast aan de godheid en hare vertegenwoordigers verbond.
Gedurende eenige minuten