»De goden weten hoe ik ze liefheb,” hernam Setchem, »maar uw broeder Horus is de jongste, gij zijt de oudste zoon, wien het erfdeel toekomt. Uw nichtje is voor mij een aangenaam tijdverdrijf. Maar hadt gij een zoon, dan kon ik dezen opvoeden in mijn en uws vaders geest, als toekomstigen stamhouder en hoofd der familie. Bovendien, alles is mij heilig, wat mijn gestorven echtgenoot wenschte. Hij verheugde zich er over, dat gij zoo vroeg reeds verloofd waart met Nefert, en hoopte dat een zoon van zijn oudsten zoon Assa’s geslacht in stand zou houden.”
»Het zal mijne schuld niet zijn,” zeide Paäker, »wanneer een zijner wenschen onvervuld blijft! De sterren staan reeds hoog. Slaap wel, moeder, en wanneer gij morgen Nefert en uwe zuster bezoekt, zeg hen dan, dat de poort van mijn huis voor haar open staat! – Nog iets! Katoeti’s hofmeester heeft den onzen eene kudde te koop aangeboden, niettegenstaande de veestapel op Mena’s landgoed zeer klein moet zijn. Wat heeft dat te beteekenen?”
»Gij kent mijne zuster,” antwoordde Setchem. »Zij bestuurt Mena’s bezittingen, heeft groote behoeften, zoekt door uiterlijk vertoon de grooten te overtreffen, ziet den stadhouder dikwijls bij zich aan huis, en heeft bovendien een zoon, die nog al verkwistend is. Zoo kan er nu en dan wel eens gebrek zijn aan het noodigste.”
Paäker haalde de schouders, op, groette andermaal en verliet zijne moeder.
Niet lang daarna stond hij in het ruime vertrek, dat hem tot woon- en slaapkamer diende, wanneer hij in Thebe was. De wanden waren wit bepleisterd en rondom de deuren en vensteropeningen van de tuinzijde met eenige vrome spreuken in hiëroglyphen beschilderd. Midden tegen den achtergrond stond een bed, in de gedaante van een leeuw; het hoofdeinde stelde de kop en het voeteneinde de staart voor. Over het bed was eene fijn gelooide leeuwenhuid gespreid, en een met vrome spreuken beschreven hoofdsteunsel van ebbenhout stond op eene trapvormige hooge voetbank gereed, wanneer hij slapen wilde. Boven het bed waren kostbare wapenen en zweepen van allerlei soort in keurige orde opgehangen, en daaronder ook de zeven pijlen, waarop Setchem de woorden: »Dood aan Mena!” had gelezen. Zij kruisten juist de letters eener spreuk, die beval de hongerigen te spijzigen, de dorstigen te drenken, de naakten te kleeden, en barmhartig te zijn jegens grooten en kleinen81. Aan het hoofdeinde van het bed kon men in de muur nog eene nis opmerken, die zorgvuldig door een purperen gordijn werd gesloten. Voorts stonden in alle hoeken van het vertrek beelden, waarvan drie de trias van Thebe: Amon, Moeth en Choensoe voorstelden, en de vierde Paäkers gestorven vader. Voor elk was een klein offeraltaar geplaatst met holten, die met fijne reukwerken waren gevuld. Op een houten toestel vond men kleine godenbeeldjes en amuletten in overvloed. Een aantal bont beschilderde kasten dienden tot bergplaats voor de kleederen, de sieraden en de papieren van den gids. Midden in de kamer stond eene tafel, omringd door eenige stoelen in den vorm van tabouretten.
Toen Paäker dit vertrek binnentrad, vond hij het door lampen verlicht en een groote hond vloog dadelijk kwispelstaartend naar hem toe. Hij liet toe dat het beest tegen zijne schouders opsprong, wierp het op den grond, vergunde het andermaal op hem aan te stormen, en gaf het toen een kus op zijn verstandigen kop. Vóor zijn bed lag een kolossale oude neger te ronken. Paäker gaf hem een schop met zijn voet en riep hem toe, toen hij wakker werd: »Ik heb honger!” waarop de zwarte grijskop langzaam oprees en het vertrek verliet.
Zoodra de gids alleen was, haalde hij het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel, beschouwde het met teedere blikken en legde het in eene kist, die verschillende fleschjes met heilige offeroliën bevatte. Hij was gewoon elken avond de holten der altaren op nieuw met zulke vluchtige reukoliën te vullen en zich biddend voor de godenbeelden neer te werpen. Heden plaatste hij zich alleen voor de beeltenis zijns vaders, en kuste de voeten ervan, prevelende: »Uw wil zal geschieden! De vrouw, die gij voor mij bestemd hebt, zal uw oudsten zoon toebehooren!”
Hierna liep hij op en neder, en overdacht alles wat dezen dag gebeurd was. Eindelijk bleef hij staan met de armen over elkaar, en zag daarbij de godenbeelden uit de hoogte aan, als een wandelaar, die een slechten gids wegjaagt en voornemens is zelf den weg te zoeken. Zijn blik viel op de pijlen boven zijn bed. Hij lachte, en terwijl hij met de vuist op de breede borst sloeg, riep hij: »Ik, ik, ik – !” De dog, die meende dat zijn meester hem riep, sprong naar hem toe, doch Paäker weerde het dier af, en sprak: »Als gij eene hyena in de woestijn tegen komt, valt gij het ondier aan, en wacht niet af tot mijne lans het bereikt heeft, en daar de goden, mijne meesters, talmen, zoo zal ik mijzelf recht verschaffen. Gij echter,” ging hij voort, terwijl hij zich tot het beeld zijns vaders richtte, »zult mij bijstaan.”
Deze alleenspraak werd afgebroken door de slaven, die zijn maaltijd brachten. Paäker liet zijn oog gaan over de verschillende spijzen, die de kok voor hem had gereed gemaakt, en vroeg knorrig: »Hoe dikwijls moet ik bevelen, voor mij niet allerlei klaar te maken, maar slechts éen groot krachtig gerecht? En waar is de wijn?”
»Gij zijt gewoon deze niet aan te raken,” antwoordde de oude neger.
»Maar heden heb ik trek in een dronk,” riep de gids. »Breng een van die oude kruiken met rooden wijn van Kakem”82!
De slaven keken elkander verbaasd aan. De wijn werd gebracht en Paäker dronk den eenen beker na den anderen ledig. Toen de bedienden de hielen hadden gelicht, zeide een hunner, die het meest durfde: »Anders vreet de meester als een leeuw en zuipt hij als een mug; maar heden…”
»Hou je mond!” riep zijn metgezel, »en kom in den hof want Paäker laat ons heden bier schenken. Hij heeft zeker de Hathors ontmoet!”
De gebeurtenissen van dezen dag moesten wel diep in het innerlijk leven van den gids hebben ingegrepen, want de man, die onder alle krijgers van Ramses wel de matigste was, die den roes niet kende en de drinkgelagen van zijne gezellen in het legerkamp zorgvuldig ontweek, zat heden in het middernachtelijk uur alleen aan zijn tafel en dronk, tot het vermoeide hoofd hem zwaar werd. Op eens herstelde hij zich. Hij liep naar zijn bed en schoof het gordijn op zij, dat de nis aan het hoofdeinde van zijn legerstede bedekte. Er kwam een bontbeschilderd vrouwenbeeldje van kalksteen te voorschijn, met het hoofdsieraad en de attributen van de godin Hathor. Haar gelaat vertoonde de trekken van de vrouw van Mena. Vier jaren geleden had de koning bevolen een beeld der godheid te vervaardigen, met de aanminnige trekken der jonge vrouw van zijn wagenmenner, en het was Paäker gelukt zich er eene kopie van te verschaffen. Hij knielde nu op zijn bed neder, beschouwde het beeld met vochtige oogen, sloeg een onderzoekenden blik in het rond, om zich te verzekeren dat hij alleen was, boog zich daarop voorover en drukte eene kus op de zachte koude steenen lippen, legde zich neer en sliep in, zonder zich te ontkleeden en de lampen in zijn vertrek te doen uitblusschen.
Onrustige droomen benauwden zijn gemoed. Toen de morgen begon te schemeren gaf hij, door een akelig droombeeld beangstigd, zulk een rauwen gil, dat de oude neger, die zich naast den hond vóor zijn bed had neergelegd, verschrikt opsprong en hem bij zijn naam riep om hem wakker te maken, terwijl de dog luid begon te huilen. Paäker werd wakker met zware hoofdpijn. Het droomgezicht, dat hem zoo beangstigd had, stond hem levendig voor den geest, en hij trachtte het vast te houden, tot hij een Horoscoop zou hebben doen ontbieden om het uit te leggen. Na de phantasieën van den vorigen avond, die hem het uitzicht hadden geopend op de vervulling zijner wenschen, gevoelde hij zich neerslachtig en bedrukt. De morgenhymnen uit den Amonstempel drongen als eene vermanende stem tot zijn vertrek door, en hij zette alle zondige gedachten van zich, met het voornemen de beslissing van zijn lot weder aan de goden over te laten en zich van alle tooverkunsten te onthouden. Als naar gewoonte daalde hij af in het voor hem gereed gemaakte bad. Terwijl het lauwe water hem omspoelde, dacht hij met klimmende levendigheid aan Nefert en aan den tooverdrank, dien hij haar eerst niet had willen inschenken, maar dien hij haar toch werkelijk had toegereikt, en die nu reeds kon gewerkt hebben. De liefde tooverde rooskleurige, de haat bloedroode beelden voor zijne oogen. Hij spande zijne krachten in om zich los te maken uit het net van verzoekingen, dat hem al vaster en vaster scheen te omklemmen; doch het ging hem als den man, die in een moeras is geraakt en dieper zinkt, hoe meer moeite hij doet