Cornelis Johannes Kieviet. Kennemer Vrijbuiter. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Kennemer Vrijbuiter
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
lachte Anna.

      Maar de vader lachte niet. Integendeel, zijn gelaat stond hoogst ernstig, toen hij de beide jongelieden aanzag.

      «Luistert!» zei hij. «Wij beleven een tijd van beroerten, die maakt, dat wij heden niet weten, of morgen niet reeds de vijand onze woning binnenvalt en alles rooft en plundert, wat hij krijgen kan. Wij hebben een gedeelte van het geld, dat je hier voor je ziet, geërfd van onze ouders, en het overige verdiend en overgespaard. Ik acht het in de kast, waarin wij het jaren lang bewaard hebben, niet veilig meer, en ben met Moeder afgesproken, het te verbergen op eene plaats, waar een ander het niet gemakkelijk vinden zal. Maar wij willen u van die schuilplaats niet onkundig laten, omdat wij weten, dat we je volkomen vertrouwen kunnen en dat ons geheim bij jelui veilig is. ‘t Kan goed zijn, dat de bergplaats je bekend is, want in deze tijden is alles mogelijk. Ik heb gisterenavond, toen je reeds naar bed gegaan waart en in diepe rust laagt, eene geschikte plaats bedacht. Zie maar eens hier».

      Boer Floris stond op en begaf zich naar den haard, die van steenen opgetrokken was. Hij veegde de asch weg, zoodat de vloer bloot kwam, en haalde de steenen, die den bodem vormden, een voor een weg. Daaronder bleek een ijzeren plaat te liggen. Met inspanning van al zijne krachten schoof hij deze op zijde, en nu werd eene opening zichtbaar, die wel tien zulke kistjes kon bevatten.

      «Ziehier», sprak de vader, «deze plaats bedoel ik. Geef dat geldkistje eens hier, Marten. – Mooi zoo. Kijk, ik plaats het op den bodem van het gat, en stapel deze losse steenen er rondom en bovenop. Dat kistje bevat vierduizend gulden, kinderen, en vertegenwoordigt dus een groot bedrag, dat ik ongaarne in de handen der vijanden zou zien. Nu leg ik de ijzeren plaat er over en daarop de steenen van den haard. Wanneer nu morgen het vuur wordt aangelegd, vult de asch al spoedig de voegen, zoodat niemand op de gedachte zal komen, dat hier geld verborgen ligt».

      «Dat is mooi bedacht, Vader», zei Marten. «Ik noem hen knap, die het geld hier vinden».

      «Laten wij hopen, dat God deze woning bescherme, zoodat niemand er naar kome zoeken», sprak de vader.

      «Amen», zei de moeder ernstig. «En nu, kinderen, welterusten».

      «Welterusten», zeiden Anna en Marten. En weldra lag het gezin in een diepe rust, welke dien nacht door niemand gestoord werd. Sloop er wellicht een of andere landlooper om de hoeve rond met minder goede voornemens, Kees hield trouw de wacht, en als zijn bassen over het erf weerklonk, waagde niemand het naderbij te komen.

      En ‘s morgens waren allen reeds vroeg in de weer, om den dagelijkschen arbeid te hervatten. Toen in de hoeve van de weduwe Bleeker iedereen nog in een diepen slaap gedompeld lag, waren zij reeds ijverig aan het werk.

      Het eerst werden de koeien gemolken en de melk in strem gezet. Daarna werd het ontbijt gebruikt, en nauwelijks was dat genuttigd, of het paard werd voor den hooiwagen gespannen, en vader en zoon reden naar het veld, om het laatste hooi binnen te halen. ‘t Was alweer een mooie dag, en de zon scheen zoo heerlijk op de weiden en tuinen, de bloemen prijkten in zoo heerlijke kleuren en de vogels kwinkeleerden zoo lustig en vredig op de daken der huizen en de takken der boomen, dat men moeite had om te gelooven, dat het land geheel in beroering was en de menschen elkander van den morgen tot den avond vervolgden en vermoordden.

      Tegen 12 uur werd het laatste voer het erf opgereden, en korten tijd later behoorde deze hooioogst weer tot het verleden. Marten was daardoor, en ook door het vooruitzicht van de gebraden haantjes, die nu weldra op de tafel zouden prijken, in de vroolijkste stemming geraakt, en hij zong, terwijl hij het paard uitspande en het naar het land bracht, een geuzenliedje, dat toen algemeen gezongen werd. Lustig klonk het:

      Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive le Geus! is nu de loes!

      De Spaensche Inquisiti, voor God maliti, De Spaensche Inquisiti, als Draecx bloet fel, De Spaensche Inquisiti gevoelt puniti, De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.

      Vive le Geus! wilt Christelijk leven, Vive le Geus! hout fraeyen moet: Vive le Geus! God hoedt u voor sneven, Vive le Geus! edel Christen bloet!

      «Ha-sa, dat is een lustig liedeken, Marten!» klonk het hem toe, terwijl hij van het land terugkeerde. En opziende ontdekte hij zijn buurjongen Piet Bleeker, die op den dijk stond met de handen in de zakken.

      «Die is ook liever lui dan moê», mompelde Marten zacht voor zich heen. En luider sprak hij, niet zonder fijne spotternij, want hij wist wel, dat de familie Bleeker ijverig Spaanschgezind was en den Prins van Oranje en diens strijden voor de vrijheid diep verfoeide:

      «Ja, niet waar? Waarom zing je niet mee, Piet? Of ben je misschien bang, dat de Spaansche ooren zoo scherp zijn, dat zij te Amsterdam kunnen verstaan, wat hier gezongen wordt?»

      «Die is mooi, hoor!» zei Piet met een smadelijk lachje. «Wat kunnen mij die Spanjolen schelen? Ik heb er immers niets mede te maken? Voor mijn part waren ze hier nooit gekomen, alhoewel ik zeggen moet, dat de Geuzen ook zoo vriendelijk niet zijn. Ik gun hun bezoek ook liever aan de buren, dan het zelf te ontvangen. De hulp van Kees was gisteren zeker lang niet onwelkom, hè?»

      «Ha zoo, heb je dat ook al gezien, Piet? Maar wat praat ik; jelui ziet immers alles? Wil ik je eens een goeden raad geven?»

      «Wanneer je dat doen wilt, – met alle genoegen», zei Piet. «Een goede raad is immers altijd geld waard?»

      «Nu, – neem dan dienst bij de soldaten. Een goede spion kan daar altoos werk genoeg vinden en eene flinke belooning bovendien. Je bent er, geloof ik, beter voor geschikt dan voor het boerenwerk. – Dag Piet!»

      Marten was onder het praten de hoeve genaderd en trad deze binnen, waar de reuk van de gebraden hanen hem reeds dadelijk in den neus drong.

      «Hè, – lekker!» mompelde hij, den geur opsnuivende. «Toch prettig, dat die twee sinjeurs er zoo lekker nuchter van blijven!»

      De boutjes lieten zich uitstekend smaken, en onder het middagmaal werd nog eens smakelijk gelachen om het malle figuur, dat de twee dappere krijgslieden gemaakt hadden. Moeder Fijtje alleen lachte niet van ganscher harte mede, want zij vreesde, dat de beleedigde mannen niet zouden nalaten zich te wreken. En voor die vrees bestond veel grond, want de watergeuzen waren er de mannen niet naar, om een geleden hoon ongewroken te laten. En dubbel beangst gevoelde zij zich, nu Marten straks naar Saardam moest, om boter en eieren naar Jan Gerritsz te brengen. ‘t Was haar op het gelaat te lezen, dat zij zich niet op haar gemak gevoelde, en meermalen zuchtte zij onwillekeurig bij de gedachte aan de gevaren, die haar eenigen zoon bedreigden.

      «Moeder is nog niet op haar gemak», zei Marten lachend.

      «Och kind, spot niet met mijn angst, want daar bestaat waarlijk wel reden voor», zei ze. «Als je nu vanmiddag maar niet naar Jan Gerritsz moest, – maar de tocht daarheen maakt me bekommerd».

      «Wees gerust, moeder», zei Marten. «Ik zal zoo voorzichtig mogelijk zijn en den Dam vermijden. Ik weet zeker, dat de Hopman en zijn vaandrig daar hun intrek hebben genomen. En bovendien, zij zullen mij wel ongemoeid laten gaan, ook al werd ik opgemerkt. Denkt u dan niet, dat zij zich over het geval schamen? Zij zullen het wel aan niemand vertellen, want dan worden zij nog uitgelachen op den koop toe. En wat zouden zij mij doen? Mij opzenden naar Jonkheer van Sonoy, den gouverneur? Dan kwam hun eigen wangedrag aan het licht. Of mij gevangen houden? Daarvoor hebben zij geen reden. Neen, Moeder, u kan gerust zijn».

      «’t Is te hopen, Marten. Als Vader nu nog meê ging…»

      «Dan was het veel erger», viel Anna in. «Vader is een man, en door eene valsche beschuldiging konden zij hem licht in groote moeilijkheden brengen».

      «Volkomen waar», sprak de vader. «’t Is beter, dat Marten alleen gaat. Ik geloof ook, dat zij hem wel ongemoeid zullen laten, zelfs al zien zij hem».

      «Toch wou ik, dat die tocht al achter den rug was», hernam de moeder.

      Toen het middagmaal afgeloopen was, bracht Marten den botertijns in het roeibootje, alsmede de mand met eieren, haalde de riemen uit de schuur, en riep luchtig:

      «Nu, ik ga. Goeden dag, tot straks. – Dag Moeder, wees maar niet bezorgd. Ik ga met het schuitje en heb dus met den Dam niets te maken. Over enkele uren ben ik weer terug».

      De