Cornelis Johannes Kieviet. Kennemer Vrijbuiter. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Kennemer Vrijbuiter
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
kwam. Daarom mocht hij niet losloopen en moest altijd aan den ketting liggen.

      Nu hij zijn baas op het erf zag verschijnen, en Marten, van wien hij bijzonder veel hield, sprong hij uit zijn hok te voorschijn en liet een luid vreugdegebas hooren. De hond kon geweldig blaffen, waardoor hij de schrik was van iedereen, die eene boodschap op het erf had te verrichten. Niemand zou het wagen de huisdeur te naderen, zonder eerst een blik op het hok geworpen te hebben, om te zien, of Kees wel sekuur aan den ketting lag.

      «Dag Kees!» riep Marten hem toe, en hij boog zich voorover en klapte in de handen. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend heen en weer, en wenschte niets liever, dan dat Marten bij hem zou komen, om hem over den kop te streelen en op den rug te kloppen, of wat hij het heerlijkst vond van alles, dat Marten hem los zou maken en zeggen:

      «Ga je meê met den baas, Kees?»

      Dan was hij dol van blijdschap en rende met woeste sprongen over het erf rond, zoodat de kippen ijlings wegvlogen en de twee prachtige hanen op de droogstokken een veilige schuilplaats zochten.

      Anna keek glimlachend de beide hanen aan, die haar vlak voor de voeten liepen, alsof zij haar vragen wilden om een lekker hapje. En ook de kippen kwamen kakelend naderbij en stonden haar met gerekte halzen aan te kijken.

      «O ja, wacht maar even, ik zou je haast vergeten», zei ze vriendelijk, en vlug stapte ze naar binnen, om het overschot van het middagmaal te halen. Weldra kwam zij terug en verdeelde de lekkernij onder de dieren.

      Vader en zoon bleven er een oogenblik naar kijken, en spoedden zich toen naar het land, waar het geurige hooi door de warme zonnestralen gekoesterd werd.

      HOOFDSTUK II. Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte

      Nog hadden zij het hek niet bereikt, toen dit geopend werd en twee mannen het erf betraden. ‘t Waren krijgslieden, en Floris en Marten herkenden in hen terstond Hopman Wybe Sjoerds en zijn vaandrig Joachim, die hun dagelijkschen tocht naar den Waterlandschen dijk hadden gedaan en het IJ hadden verkend.

      «Goeden dag, huisman», klonk hun groet, terwijl zij naderbij traden. «Dag jongen».

      ‘t Waren stoere krijgslieden, die onder de Watergeuzen met moed hadden medegestreden en zelfs een werkzaam aandeel hadden gehad in de verovering van Den Briel. Hunne gelaatstrekken waren ruw en woest, hun vel was verbrand door de zonnestralen, en hunne houding getuigde van onverschilligheid en zelfs van brutaliteit. Zij hadden een vuurroer over den schouder, een koppel pistolen in den gordel en een zwaard aan de linkerzijde. Niet zonder bewondering staarde Marten de stoere krijgslieden aan, want zijn liefste wensch was, ook eenmaal de wapens te hanteeren in den dienst van den Prins van Oranje, en hem te helpen de gehate Spanjaarden tot den laatsten man toe uit het land te verjagen. Maar Floris Geurtsz deelde die bewondering van zijn zoon niet. Hij kende de bandeloosheid der Watergeuzen te goed, om niet te vreezen, dat dit bezoek hem niet veel vreugde brengen zou, ook al waren zij door Diederik van Sonoy aangewezen, om de landzaten tegen de Spanjaarden te beschermen.

      «Goeden dag, huisman, – dag jongen!» klonk hun groet. En kortaf was het antwoord:

      «Goeden dag, heeren. Wat voert u hierheen?»

      «De dorst, vrind, anders niet dan de dorst», was het antwoord van Hopman Wybe Sjoerds. «Wij hebben eene lange wandeling achter den rug, en de zon brandt ons zoo fel op de huid, dat wij graag even rusten willen en je bier eens proeven».

      «Een kan bier is U van harte gegund, heeren», was het antwoord. «Komt binnen – ik zal u voorgaan».

      Dit laatste was echter niet meer noodig, want de Hopman liep zonder complimenten naar de deur, wierp die open en trad, door zijn vaandrig gevolgd, de woonkamer binnen, waar Fijtje bezig was, den vloer aan te vegen. Zij keek niet weinig verwonderd op bij dit onverwachte bezoek, en haastte zich van den vloer op te staan en stoffer en blik in een hoekje te bergen.

      «Goeden dag, Moeder!» zeiden de vreemdelingen. «Heb je lekker zwaar bier in huis? Haal dat dan te voorschijn en schenk in, – maar wat vlug, want de tong kleeft ons aan het gehemelte en mijn keel is zoo droog als het stof op den dijk».

      De mannen namen ongenoodigd plaats, Wybe Sjoerds op den stoel voor het raam, waar Floris Geurtsz altoos zat, en Joachim op dien van Fijtje. Boer Floris hoorde de vrijpostige woorden van de krijgslieden met gefronst voorhoofd aan, en hun onbescheiden gedrag was hem een doorn in het oog. Hij had Anna een wenk gegeven, de mannen zooveel mogelijk uit de voeten te blijven, want hij wilde haar niet met de ruwe krijgslieden in aanraking brengen. En zoo spoedig mogelijk was hij hen naar binnen gevolgd, om een oogje in het zeil te houden en zijne vrouw voor hunne ruwe bejegeningen te vrijwaren. Marten ging met hem mede, want als kind van zijn tijd lustte hij ook wel een beker lekker bier, en bovendien wilde hij graag luisteren naar de verhalen der beide krijgers, die reeds zooveel ondervinding hadden opgedaan. Vader en zoon plaatsten zich dus aan het benedeneinde der tafel, en weldra verscheen de vrouw met eenige kannen schuimend bier, die zij den dorstigen aanbood. Floris nam zijne kan op, hield haar in de hoogte en sprak:

      «Goed heil, Heeren!»

      Daarop zette hij de kan aan de lippen en dronk haar half ledig, een voorbeeld, dat door Marten met gretigheid gevolgd werd.

      «Heil!» was het antwoord.

      De krijgers hieven hun kan op en begroeven hunne behaarde lippen in het schuim. Daarna dronken zij de kan tot den bodem toe ledig, smakten met de lippen, grepen ongevraagd elk eene nieuwe kan, en lieten den inhoud in hunne maag verdwijnen.

      «Dat doet goed!» zei Joachim, zijne kan met een zwaren slag op de tafel neerploffende, zoodat het Marten verwonderde, dat zij niet in scherven uit elkander viel. «Lekker bier, dat zeg ik!»

      «Maar te licht, ‘t lijkt wel regenwater!» viel Hopman Wybe in. «Kom huisman, je hebt wel wat beters, zou ik meenen. Laat ons eens wat zwaarder bier proeven, dat je naar het hoofd stijgt. Van dit gewone soortje kan ik wel een vat leegdrinken, en dan voel ik nog niet eens, dat ik wat gebruikt heb».

      «Ik heb geen zwaarder bier, Hopman», was het antwoord van Floris Geurtsz. «Wij hebben U het beste voorgezet, dat wij hebben. Zal de Vrouw de bekers nog eens voor de heeren vullen?»

      «Maar met beter bier, voor den duivel!» riep de Hopman uit. «Je bent ons wel wat dankbaarheid verschuldigd voor onze trouwe bewaking tegen de Spanjaarden, en wij laten ons niet met slootwater afschepen. Hallo, – een betere soort, – of bewaar je die soms voor je vrienden in Amsterdam?»

      De woorden van den Hopman waren voor Floris Geurtsz diep beleedigend, want zij bevatten eene zijdelingsche beschuldiging, dat hij, Floris Geurtsz, met den vijand heulde en hem van levensmiddelen voorzag.

      Hij antwoordde dan ook kortaf:

      «Wanneer de vrienden in Amsterdam niets anders krijgen, dan wat hun door mijne hand gewordt, zullen zij spoedig van honger en dorst omkomen. Ik heul niet met den vijand, dat durf ik goddank openlijk verklaren!»

      «Kom, kom, man, geen praatjes, maar een beter soortje bier, asjeblieft!» lachte de Hopman hoonend. «Je staat met een zwarte kool geteekend, vriendje, en het is ons bekend, dat menigmaal ‘s avonds je roeiboot het IJ doorklieft, om naar Amsterdam te gaan. Wat heb je daar te doen? Als je er geen bier heenbrengt, zal het waarschijnlijk boter of kaas zijn, wat nog erger is. – Nu, wat heb je hierop te zeggen? Je ziet en hoort, dat wij goed ingelicht zijn».

      Boer Floris werd bleek van verontwaardiging en drift. Hij sprong van zijn stoel op, en riep den Hopman toe:

      «Gij liegt, Hopman, – mijne roeiboot komt nooit in Amsterdam, evenmin als ik of een van mijne huisgenooten. Wij hebben geen kennissen in die stad en drijven er ook geen handel. En allerminst heulen wij met den vijand, dien wij hoe eer hoe liever het land uit wenschen. Weg met de Spanjolen en leve de Prins van Oranje! Ziet U, dat roep ik uit van ganscher harte, want weet het, Hopman, dat ik reeds van mijne prilste jeugd af ben opgevoed in de nieuwe leer en dat ik die met hart en ziel aanhang…»

      «Volkomen waar! Wij heulen niet met de Spanjolen!» viel Marten zijn vader bij. De knaap zag even bleek als de vader, en zijne stem beefde van verontwaardiging bij de ongegronde beschuldiging van den Hopman.

      «Jongen, houd jij je snater!» beet deze hem nijdig toe. Hij schoof