Cornelis Johannes Kieviet. Kennemer Vrijbuiter. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Kennemer Vrijbuiter
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
toon:

      «Daar, ga die vullen bij je moeder, maar met wat beter bier, versta je!»

      «Dat hebben wij niet. Vader spreekt de waarheid», antwoordde Marten, zonder eene hand naar de bekers uit te steken. Een hevige toorn had zich van den knaap meester gemaakt, en zijn blik dwaalde vliegensvlug naar de vuurroeren, die aan den wand hingen.

      Maar de Hopman sloeg woedend met zijne vuist op de tafel, zoodat de bekers er van rinkelden, en herhaalde:

      «Ga naar je moeder, en laat ze vullen met het beste, wat je in huis hebt. En doe het spoedig, als je niet wilt, dat ik je met mijn rapier tusschen de ribben kittel».

      «Ga Marten, en vul de kannen», gebood zijn vader.

      «Zooals de oude zingt, zoo piept het jong!» grinnikte de vaandrig zijn Hopman toe. «Wij weten, wat wij weten, en dat is van dezen huisman niet veel goeds».

      «Uwe spionnen moesten hun werk beter verrichten», antwoordde Floris Geurtsz. «Ik ontken niet, dat van hier menigmaal eene roeiboot naar Amsterdam oversteekt, en ik vrees, dat de roeier niet veel goeds in zijn schild voert, maar God is mijn getuige, dat het niet mijne roeiboot is, en dat zij niet bestuurd wordt door mij of door mijn zoon».

      «Praatjes om ons om den tuin te leiden, man!» viel de Hopman in. «Maar weet, dat een stuk touw niet duur is en eene galg spoedig opgericht. Met verraders maken wij geen complimenten en voor hen bestaat geen pardon. Ha, – daar komt de jongen. Wel, wat breng je mede?»

      «Het beste, wat wij hebben, Hopman, volgens uw bevel», zei Marten, terwijl hij de kannen op de tafel plaatste.

      «Maar dat is hetzelfde bier!» riep de Hopman uit.

      «Wij hebben geen ander, zooals ik reeds zeide», sprak de vader. «En bovendien, ‘t is goed bier en volstrekt niet zoo licht, als u belieft te zeggen».

      De krijgslieden deden er het zwijgen toe. Blijkbaar sprak de huisman de waarheid, en wat hunne beschuldiging betrof, als zou Geurtsz met den vijand heulen, zij wisten wel, dat daarvan geen woord waar was, en dat er in het geheel geen grond voor bestond. ‘t Was echter de gewone manier der krijgslieden uit die dagen, om de ingezetenen op wier kosten zij leefden, door dergelijke beschuldigingen angst aan te jagen en hun geld af te persen.

      «Waar niet is, verliest de keizer zijn recht», zei de Hopman met de lippen smakkende en zich het schuim van den knevel vegende. «Welaan huisman, ga zitten en laten wij praten. Ik wil de verzekering van je onschuld op je woord aannemen, maar moet vier blanke guldens van u als onderpand hebben voor je trouw. Blijkt het later, dat voor ons vermoeden geen grond bestaat, dan kun je die van ons terugkrijgen. Maar – wee u, zoo je liegt, want voor verraders hebben wij maar één straf, en dat is de galg!»

      Een sombere wolk overtoog bij deze woorden het gelaat van den huisman. Het werd hem thans zoo klaar als de dag, dat het de krijgers te doen was om hem zijn zuurverdiend geld af te persen. En welke middelen zij daartoe bezigden, was hun blijkbaar volkomen onverschillig. Hoe hij peinsde, hij zag geen middel, om aan deze knevelarij te ontkomen. Toch besloot hij, den Hopman maar niet zoo dadelijk zijn zin te geven, want vier gulden was in die dagen een groote som, daar zij wel het vijfde gedeelte van de waarde eener koe vertegenwoordigden. Hij veinsde daarom te gelooven, dat de eisch van den Hopman slechts als scherts bedoeld was, en hernam lachend zijne plaats aan de tafel. De krijgslieden deden zich intusschen te goed aan het waarlijk niet lichte bier, en schoven de ledige drinkkannen aan Marten toe, die ze dadelijk ging vullen.

      «Je maakt maar een grapje, niet waar, Hopman?» zei Floris Geurtsz lachend. «Mijn woord is onderpand genoeg, want nog nooit heeft iemand Floris Geurtsz op woordbreuk kunnen betrappen».

      En zijn kan opheffende, liet hij er op volgen:

      «Uw welzijn, Heeren, en den dood aan de Spekken».

      «Kinderpraat, man, om ons om den tuin te leiden!» viel de Hopman uit. «Vier blanke guldens betaal je zonder mankeeren, of we zullen zoo vrij zijn je mede te nemen naar Saardam, om je vandaar op te zenden naar Heer Diederik van Sonoy. Die zal dan wel een vonnis over je vellen, en ik vrees, dat het ver van malsch zal zijn».

      Boer Floris begreep thans duidelijk, dat hij door deze beschuldiging, zij mocht dan totaal valsch zijn en geheel uit de lucht gegrepen, in groote moeilijkheden kon geraken, en dat in elk geval eene langdurige gevangenschap en veel ellende er het gevolg van zouden zijn. Maar vier blanke guldens was een te groote som, om zich die maar zonder tegenspraak te laten afpersen.

      «De Heer van Sonoy is een te verstandig man, om zich op zoo’n domme wijze de vrienden van den Prins tot vijanden te maken. Vraag gansch Saardam door, aan wien ge ook wilt, en u zult eenstemmig hooren verklaren, dat de Spanjaarden geen vuriger vijand hebben dan mij. Ik laat me niet goedsmoeds mijn zuur verdiend geld afpersen. Maar wat praat ik; U gelieft immers slechts te schertsen; – komt heeren, een nieuwe kan. Marten, vul de ledige nogmaals. De heeren zullen thans wel gemerkt hebben, dat het bier zwaar genoeg is, om er een vroolijk hart van te krijgen».

      «En eene hongerige maag, Hopman», viel Joachim in, die enkele oogenblikken uit het raam had gekeken en daar de twee groote hanen had opgemerkt, die er met statigen tred in het kleine grasveldje liepen. «Wat dunkt u, zou een gebraden haantje niet smaken? Daar loopen er een paar, die mij het water langs de tanden doen vloeien».

      Dat waren woorden naar des Hopmans hart. Hij zette zijne kan met zooveel kracht op de tafel neer, dat het bier in het rond spatte en riep uit:

      «Byloo, dat is eene schoone gedachte, mijn vriend, schooner, dan ik in langen tijd van je gehoord heb. Komaan, huisman, als je dan zoozeer de vriend zijt van den Prins, die je schijnen wilt, draai dan die dieren den nek om, laat dien jongen daar de veeren er afplukken en de beesten schoonmaken, en zeg aan moeder de vrouw, dat ze ze zoo lekker braadt, of ze voor den Prins in eigen persoon bestemd waren. Je bier is zoowaar beter dan ik dacht, en doet mij de maag jeuken naar een hartige beet».

      «Den nek omdraaien!» riep Joachim, de vaandrig uit, terwijl hij opstond en zijn vuurroer greep, dat hij tegen zijn stoel had geplaatst. «Niet noodig, Hopman, ik zal ze een kogel door den kop jagen, zoo netjes, of het Spanjaarden waren. Wacht maar een oogenblik, en je zult het mooiste schot zien, dat ooit door een watergeus losgebrand is».

      Lachende begaf hij zich naar de deur.

      Maar plotseling stoof Marten op. De knaap was zijne verontwaardiging over zooveel onbeschoftheid niet langer meester, en hij gaf den vaandrig met zijn vuist een stomp tegen de maag, die hem deed snakken naar zijn adem. En nauwelijks was deze daad geschied, of Marten ijlde naar den wand, greep een der vuurroeren, dat hij aan zijn vader gaf, en wapende zichzelven met een tweede. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat de Hopman nog niet eens goed begreep, wat er eigenlijk aan de hand was, en met open mond naar de handelingen van den knaap zat te kijken, terwijl de vaandrig in de grootste benauwdheid heen en weer liep, zonder zijn adem terug te kunnen krijgen. Ook boer Floris was ten hoogste verbaasd over het gedrag van zijn zoon, en hij vreesde, dat een en ander de onaangenaamste gevolgen na zich zou sleepen. Vrij besluiteloos stond hij met het vuurroer in de handen, en staarde nieuwsgierig de twee krijgslieden aan, zichzelven afvragende, wat er nu wel gebeuren zou.

      «Voor den duivel, die satansche jongen!» bulderde de Hopman, van zijn stoel opspringend en zijn rapier uit de scheede trekkende. «Handelt men hier zoo met een Hopman van den Prins en diens vaandrig? Hallo, Joachim, hoe is het? Laat je je door een kwâjongen afranselen, dat je de tong uit den mond hangt? Rijg hem aan je zwaard, dat het hem door de ribben heenglijdt!»

      Maar Joachim had nog altoos geen adem genoeg, om heldenstukken te kunnen verrichten, en Floris Geurtsz meende van het oogenblik gebruik te moeten maken om de zaak te sussen.

      Hij zette zijn roer in een hoek van de kamer neder, en gebood Marten het zijne wederom aan den wand op te hangen.

      «Je handelt dwaas en onverantwoordelijk tegenover goede vrienden, Marten», zei hij op quasi gestrengen toon. «Ga heen en verlaat dit vertrek, voordat er grooter dwaasheden gebeuren».

      Marten gehoorzaamde schoorvoetend en onwillig. Hij kon zich de houding van zijn vader niet verklaren, die toch anders geen man was om met zich te laten sollen. En het was hoog tijd, dat hij de kamer verliet, want Joachim was nu weer op adem gekomen, en keek alles behalve vriendelijk.

      «Ga