Floris Geurtsz heeft zijn kapittel uitgelezen en het boek langzaam dichtgeslagen. Daarna reikt hij het over aan Marten, die het verbergt op dezelfde plaats, waar het reeds zoovele jaren onopgemerkt heeft gelegen. Wel is op dit oogenblik die groote voorzichtigheid overbodig, maar men weet nooit, wat er gebeuren kan. Amsterdam ligt dichtbij en is nog Spaanschgezind. De graaf van Bossu, die als Stadhouder voor Alva het bewind voert, evenals Diederik Sonoy dat doet in naam van den Prins van Oranje, heeft daar nog vasten voet en bespiedt met vorschend oog de Zaanstreek, gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid het hart van Noord-Holland te bespringen en te veroveren. De Waterlanders meenen echter gerust te kunnen zijn, want Hopman Wybe Sjoerds houdt met zijn vendel krijgsknechten Saardam bezet, en dagelijks begeeft hij zich voorbij de hoeve van Floris, om den Waterlandschen dijk in oogenschouw te nemen en te zien, of op het IJ alles rustig is en van Amsterdam uit geen gevaar dreigt. Ook eenige minuten geleden hebben de bewoners van de hoeve hem op den dijk zien voorbijloopen, vergezeld van zijn vaandrig Joachim.
«Laten wij danken», zegt de vader.
Allen vouwen de handen en sluiten de oogen, en de vader spreekt overluid een dankgebed uit, dat ernstig en plechtig door de kamer weerklinkt.
Nog was het gebed niet geëindigd, toen iemand voor het raam verscheen en nieuwsgierige blikken naar binnen wierp. ‘t Was een jongen van een jaar of zestien, de zoon van eene buurvrouw, eene weduwe, wier kleine hoeve gelegen was naast die van Floris Geurtsz. De knaap kwam hier wel meer aan huis, maar men was op zijne bezoeken niet bijzonder gesteld. De reden daarvan was niet, dat hij en zijne huisgenooten tot de ijverige aanhangers der Roomsche kerk behoorden, want zoo werden er in Waterland nog zeer vele gevonden, die daarom toch door de geuzen in het geheel niet werden gewantrouwd. Maar de familie Bleeker genoot in het geheel geen vertrouwen, omdat men hen hield voor verraders, die in geheime verstandhouding stonden met den Spaanschen landvoogd te Amsterdam, en niet schroomden hem alles aan te brengen, wat er in de Zaanstreek en in Waterland zoo al voorviel. De blik van dezen jongen had dan ook iets loerends, terwijl hij zijne oogen snel door het vertrek liet rondwaren, en hij had in de trekken van zijn gelaat iets ongunstigs, dat afkeer inboezemde.
«Daar staat Piet Bleeker voor het raam te gluipen», sprak Anna met onverholen afkeer, toen de vader zijn gebed geëindigd had. «Bah, ik kan dien loervink niet uitstaan. Ik geloof, dat hij een echte Spek is, die alles wat hier gebeurt, naar Amsterdam overbrieft».
«Hij is gisterenavond nog laat met zijn bootje naar Amsterdam gevaren», zei Marten. «Hij zei, dat hij wat ging visschen, maar toen ik hem nakeek, zag ik duidelijk, dat hij koers zette naar Amsterdam. Ik vertrouw hem voor geen duit. – Wel Jan, wat is er?»
Deze laatste woorden golden den buurknaap, die nog altoos voor het raam stond.
«O, eene kleinigheid maar», was het antwoord. «Ik kom even waarschuwen, dat een schaap op zijn rug in een greppel ligt. Als het beest niet geholpen wordt, zal het gauw dood zijn».
«Dank je wel voor de waarschuwing, Jan», zei de boer. «Waar ligt het?»
«Op het voorstuk, dicht bij het hek», was het antwoord. En met een lichten groet verliet de knaap het erf.
«Jelui hebt alweer voorbarig geoordeeld en daardoor een onrechtvaardig vonnis geveld, kinderen», sprak de moeder. «Je maakt hem voor niets meer of minder uit dan voor een Spek, die met de vijanden heult, en dat nog wel, terwijl hij ons een grooten dienst bewijst en ons komt waarschuwen, dat er een schaap in onmacht ligt. Dit is niet volgens de Schrift, kinderen».
Deze woorden klonken als een ernstige vermaning, maar op de gezichten van Anna en Marten stond duidelijk te lezen, dat zij het met hunne moeder in deze niet eens waren. Ook de vader deelde hun gevoelen. Hij sprak:
«Bestraf de kinderen niet, Moeder. Wij beleven ernstige tijden en kunnen niet te voorzichtig zijn. Wees getrouw en vertrouw niemand, dat is eene spreuk, die wij geen oogenblik mogen vergeten. Ook ik vertrouw de Bleekers niet, zoomin de weduwe als haar twee zoons. Altoos loopen ze op plaatsen, waar zij geen boodschap hebben, ‘t liefst op de erven en om de huizen van de buren. Zij zijn met alle nieuwtjes ‘t eerst op de hoogte en kijken meer naar hetgeen bij anderen gebeurt, dan bij henzelven. ‘t Ware beter, dat zij wat meer op hun eigene zaken letten, want de boerderij ziet er zoo verwaarloosd uit, dat het God geklaagd is. – Toe Marten, help het schaap even uit den nood, dan zullen wij het hooi, dat te velde ligt, opschudden. Misschien kunnen we het dan nog voor den avond op roken zetten».
«En jij, Anna, help mij de tafel afnemen en de vaten wasschen», sprak de moeder.
Vlug begaf Marten zich naar buiten, maar in minder dan geen tijd was hij alweer terug.
«Ziet U nu wel, Moeder, dat ik gelijk had? Hij moest het beest bijna passeeren, om ons te komen waarschuwen, want het lag vlak bij het hek, naast het erf. ‘t Was veel gemakkelijker voor hem geweest, om het dier even op te tillen, dan hierheen te loopen, en stellig had hem dat minder tijd gekost. ‘t Was er hem alleen om te doen, om de loervink te spelen, en anders niet. ‘t Is een verrader, – een Spek!»
«Laat je maar zoo weinig mogelijk met hem in, Marten», zei de boer. «Kom, wij moeten naar het land. De zon schijnt prachtig, en als het zoo doorgaat, krijgen wij dit jaar best hooi, waar de koeien van den winter in zullen smullen».
Moeder Fijtje zuchtte, en zei:
«Spreek maar niet zoo ver vooruit, man. Wie kan zeggen, wat de toekomst ons brengen zal? De Spaansche soldaten liggen op korten afstand en kunnen ons elk oogenblik overvallen. En wat zal er dan van ons worden?»
«God zal ons helpen, Moeder», zei Floris ernstig, met een blik op de drie vuurroeren, die aan den wand hingen. «Zij zullen u en onze kinderen geen leed doen dan over mijn lijk».
Boer Floris sprak deze woorden met gefronste wenkbrauwen en diepe rimpels in het voorhoofd.
«En als zij komen, zullen ze ook met mij rekening hebben te houden, Moeder», riep Marten met geestdrift uit. «Zij moeten het eens wagen, U of Anna aan te grijpen, – ha, ik jaag ze een kogel door de ribben, of steek ze mijn verrejager door het hart. Ze zouden het een tweeden keer wel laten!»
«Jij bent nog maar een kind, Marten…»
«Een kind?» riep Marten uit. «Maar dan toch een kind, dat zelden mis schiet en voor geen Spanjaard bang is. Ik ben al vijftien jaar, Moeder, en mijne kogels zouden evenzeer doodelijk treffen als die van Vader. Laat ze het eens wagen, U overlast aan te doen, ik zou ze!»
Anna was uit het achterhuis binnengekomen en had het gesprek met fonkelende oogen aangehoord.
«Ha», zei ze, «hoe jammer, dat ik een meisje ben. Maar wee den soldaat, die het waagt, mij te bedreigen…»
«Kind, kind, je weet niet, wat je zegt!» sprak de moeder droevig en met een diepen zucht, terwijl ze hare dochter met liefdevollen blik aankeek. «De wreedheid der Spanjaarden kent geen grenzen, en de oorlog is vol verschrikkingen. Laten wij hopen en bidden, dat God ons beschermen moge, want ons lot is in Zijne handen».
«Amen!» sprak Floris Geurtsz. «Kom Marten, we moeten onzen tijd niet verpraten. ‘t Is hoog noodig, om het hooi te schudden, willen we het vandaag nog droog krijgen».
Vader en zoon verlieten het huis, en ook Anna volgde hen, om zich naar den walkant te begeven, waar zij iets te verrichten had.
‘t Erf was niet bijzonder groot, en bestond uit een breed rijpad, met eene strook grasveld er naast. Daarachter lag een mesthoop, die na het binnenhalen van het hooi over het land moest worden geslecht. Wel een twintig kippen liepen op het erf rond, zoekende naar wormpjes en insecten, en een paar mooie hanen, de lievelingen van Anna, kwamen haastig naar haar toeloopen, in de hoop, dat zij een overschotje van het middagmaal zouden krijgen. Tegen een schuurtje, achter op het erf, dat gebruikt werd als bergplaats voor landbouwgereedschappen, was een hondenhok geplaatst, waar Kees, de groote hofhond, aan een ketting lag. ‘t Was een vriendelijke hond voor de huisgenooten, maar vreemdelingen konden hem niet vertrouwen, want hij