4 of veronachtzaamt u de rijkdom van Gods goedheid, zachtmoedigheid en lankmoedigheid, en begrijpt u niet dat Gods goedheid u tot bekering leidt? («Goddelijk» moraliserend, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit het standpunt van Paulus).
5 maar vanwege uw koppigheid en niet-berouwvol hart verzamelt u toorn voor uzelf op de dag van de toorn en de openbaring van het rechtvaardige oordeel van God, («goddelijk» moraliserend, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
6 die een iegelijk zal vergelden naar zijn werken, (de suggestie dat het onmogelijk is voor een persoon om het «oordeel van God"te vermijden).
7 voor hen die glorie, eer en onsterfelijkheid zoeken door volharding in een goede daad-eeuwig leven; (Talion ' s regel: als je je gedraagt zoals het priesterschap heeft ingesteld, dan zeggen ze: je zult eeuwig leven, je slecht gedragen, de priesters niet gehoorzamen, dan zeggen ze: God zal je straffen. Deze interpretatie is gunstig voor priesters-priesters van elke religie).
8 maar dengenen, die volharden, en zich niet aan de waarheid onderwerpen, maar zichzelven overgeven aan de ongerechtigheid: toorn en toorn. (Talion ' s regel: als je je gedraagt zoals ingesteld door het priesterschap, dan zeggen ze, je zult eeuwig leven, je slecht gedragen, de priesters niet gehoorzamen, dan zeggen ze, God zal je straffen. Deze interpretatie is gunstig voor priesters-priesters van elke religie).
9 droefheid en benauwdheid voor iedere ziel van een mens die kwaad doet, eerst een Jood, dan een Griek! (De Jood is in de eerste plaats immers «de uitverkorene van Jahweh», het Grieks-Grieks is in de tweede, ook het woord» Grieks" betekent in deze context alle niet—Joden).
10 integendeel, glorie en eer en vrede voor iedereen die goed doet, eerst voor de Jood en daarna voor de Griek! (De Jood is in de eerste plaats de «uitverkorenen van Jahweh», het Griekse Grieks is in de tweede).
11 want er is geen huichelarij bij God. (Personificatie van God, die de heer van God begiftigt met menselijke trekken. God heeft geen gezichtswaarneming, dat wil zeggen, hij kiest niet een bepaalde persoon uit, maar dit is niet het geval, zie voorgaande verzen: 9—10).
12 zij die zonder de wet gezondigd hebben, zullen buiten de wet omkomen; en zij die onder de wet gezondigd hebben, zullen naar de wet veroordeeld worden (redenerend over de wet van Mozes – de Thora, «goddelijk» moraliserend, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit het standpunt van Paulus).
13 (Want niet de toehoorders der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de uitvoerders der wet zullen gerechtvaardigd worden, (redeneren over de wet van Mozes-de Thora, «goddelijk» moraliseren, openbaren wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
14 Want wanneer de heidenen, die geen wet hebben, van nature wettig doen, zo zijn zij, die geen wet hebben, hun eigen wet; (redenerend over de wet van Mozes – de Thora, «goddelijk» moraliserend, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit het standpunt van Paulus).
15 Ze laten zien dat het werk van de wet in hun hart is geschreven, zoals blijkt uit hun geweten en hun gedachten, die nu elkaar beschuldigen, nu elkaar rechtvaardigen) (redeneren over de wet van Mozes – de Thora, «goddelijk» moraliseren, openbaren wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
16 op de dag dat God volgens mijn evangelie de verborgenheden der mensen zal oordelen door Jezus Christus. (Redeneren over de wet van Mozes – de Thora,» goddelijk" moraliseren, onthullen wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
17 Zie, U wordt een Jood genoemd, en u troost uzelf met de wet, en u beroept zich op God, (redenerend over de wet van Mozes – de Thora, «goddelijk» moraliserend, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit Paulus ' gezichtspunt voor Joden).
18 en gij kent [zijn] wil, en gij begrijpt het beste door te leren van de wet (redeneren over de wet van Mozes – de Thora, «goddelijk» moraliseren, openbarend wat goed en wat slecht is, vanuit het standpunt van Paulus).
19 en ik weet van mijzelf, dat gij een leidsman zijt voor de blinden, een licht voor hen, die in duisternis zijn.
20 de leraar der onwetenden, de leraar der kleinen, die een voorbeeld van kennis en waarheid in de wet heeft; (analogieën, vergelijkingen).
21 Hoe komt het dat wanneer je een ander onderwijst, je jezelf niet onderwijst? (Analogieën, vergelijkingen).
22 als u predikt niet te stelen, steelt u dan? zeg: «pleeg geen overspel», pleegt u overspel? verafschuwende afgoden, laster je? (Redeneren over de wet van Mozes – de Thora,» goddelijk" moraliseren, onthullen wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
23 beroept gij u op de wet, maar onteert gij God door de overtreding der wet? (Redeneren over de wet van Mozes – de Thora,» goddelijk" moraliseren, onthullen wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
24 om uwentwil, gelijk geschreven is: de naam Gods wordt gelasterd onder de heidenen. (Redeneren over de wet van Mozes – de Thora,» goddelijk" moraliseren, onthullen wat goed en wat slecht is, vanuit het oogpunt van Paulus).
25 de besnijdenis is nuttig, indien gij de wet houdt; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis onbesneden geworden. (Redeneren over de" voordelen «en» niet-voordelen" van Besnijdenis).
26 Indien nu een onbesnedene de inzettingen der wet in acht neemt, zal zijn voorhuid hem dan niet als besnijdenis worden toegerekend? (Redeneren over de" voordelen «en» niet-voordelen" van Besnijdenis).
27 en die van nature onbesneden is, die de wet vervult, die zal u niet veroordelen, een overtreder der wet in de Schriften en de besnijdenis? (Redeneren over de" voordelen «en» niet-voordelen" van Besnijdenis).
28 want hij is geen Jood, die van buiten is, en niet de besnijdenis, die van buiten in het vlees is; (redenerend over de» weldaden «en» niet-weldaden" van de besnijdenis).
29 maar de Jood, die van binnen is, en de besnijdenis, die in het hart is, naar den geest, en niet naar de letter; zijn lof is niet uit het volk, maar uit God. (De noodzaak om de vervulling van de Mozaïsche wet voor de opkomende heidense christenen op te heffen. Zoals bekend uit Handelingen, was dit onderwerp de belangrijkste bron van controverse in de vroege kerk en werd besproken op het Apostolisch Concilie in Jeruzalem (Handelingen, hoofdstuk 15). In de brief aan de Romeinen geeft de apostel Paulus gedetailleerde argumenten ter verdediging van de beslissing van het Concilie over de niet-noodzaak van het naleven van de wet voor gedoopte heidenen en bespreekt rechtvaardiging door geloof, zonde en de wet).
Hoofdstuk 3
1 Wat is dan het voordeel een Jood te zijn, of wat is het nut der besnijdenis? (Joden hebben altijd de rite van de besnijdenis met speciale zorg in acht genomen. Tegen de tijd van het Nieuwe Testament werd de besnijdenis het belangrijkste uiterlijke verschil tussen een Jood en een niet-Jood, een soort symbool van het Jodendom.
Een groot voordeel in alle opzichten, en vooral, dat het woord van God aan hen is toevertrouwd. (Vooral Slavisch.) – vooral, de meeste, de meeste van allemaal).
3 waarvoor dan? als sommigen ontrouw waren, zal hun ontrouw Gods trouw vernietigen? (Rechtvaardiging door het «ware» geloof).
4 niets. God is getrouw, maar ieder mens is een leugenaar, gelijk geschreven is: Gij zijt rechtvaardig in uw woorden, en zult zegevieren in uw recht. (God heeft altijd gelijk, de mens heeft altijd ongelijk.)
5 Maar indien onze ongerechtigheid de waarheid Gods openbaart, wat zullen wij zeggen? Zal God niet onrechtvaardig zijn wanneer hij zijn toorn uitdrukt? (Ik spreek volgens de menselijke redenering). (Paulus ’redenering over rechtvaardigheid, waarheid-onwaarheid vanuit het standpunt van de «Goddelijke Voorzienigheid»).
6 niets. Want hoe kan God anders de wereld oordelen? (Paulus ’redenering over rechtvaardigheid, waarheid-onwaarheid vanuit het standpunt van de «Goddelijke Voorzienigheid»).
7 Want indien de trouw Gods door mijn ontrouw verhoogd wordt tot Gods eer, waarom zou ik anders als een zondaar geoordeeld worden? (Paulus ’redenering over rechtvaardigheid, waarheid-onwaarheid vanuit het