“Denk je dat je zomaar weg kunt?” wilde Angelica weten. Sophia draaide zich met een ruk om en kon nog net op tijd haar handen omlaag brengen toen Angelica met het mes naar haar uithaalde. Sophia duwde haar instinctief naar achteren, draaide zich om en rende naar de trap.
“Je zult hier nooit wegkomen!” riep Angelica haar na, en Sophia hoorde haar voetstappen achter zich.
Sophia rende sneller. Ze wilde niet nog eens neergestoken worden, en niet alleen omdat ze de pijn wilde vermijden. Ze wist niet wat er zou gebeuren als het hier weer veranderde, of hoe lang de opening boven haar nog zou blijven. Ze kon het zich hoe dan ook niet veroorloven om een risico te nemen, dus ze rende richting de trap. Toen ze die bereikte draaide ze zich om en trapte ze naar Angelica, die op het punt stond om haar neer te steken.
Sophia bleef niet om tegen haar te vechten maar sprintte met twee treden tegelijk de trap op. Ze hoorde Angelica volgen, maar dat deed er niet toe. Ontsnappen was het enige dat ertoe deed. Ze rende verder en verder omhoog.
Er leek geen einde aan de trap te komen. Sophia klom verder, maar ze voelde dat ze moe begon te worden. Ze nam nu geen twee treden tegelijk meer, en een blik over haar schouder liet haar zien dat de versie van Angelica in wat voor nachtmerrie dit ook was haar nog steeds achtervolgde. Ze klom achter haar aan, met een grimmig gevoel van onvermijdelijkheid.
Sophia’s instinct was om verder te klimmen, maar iets dat dieper in haar zat begon te denken dat dit stom was. Dit was niet de gewone wereld; hier golden niet dezelfde regels, of dezelfde logica.
Dit was een plek waar gedachten en magie meer waard waren dan het fysieke vermogen om door te gaan.
Die gedachte was genoeg om Sophia te doen stoppen en dieper in haarzelf te kijken. Ze reikte naar de draad van kracht die haar met een heel land leek te verbinden. Ze draaide zich om naar het beeld van Angelica. Nu begreep ze het.
“Je bent niet echt,” zei ze. “Je bent niet hier.”
Ze zond een fluistering van kracht uit, en het beeld van haar vermeende moordenares loste op. Ze concentreerde zich, en toen verdween ook de wenteltrap. Sophia stond weer op de vlakke grond. Het licht was nu niet langer hoog boven haar, maar slechts een stap op twee bij haar vandaan. Het vormde een deuropening die uit leek te komen in de kajuit van een schip. Dezelfde kajuit waar Sophia was neergestoken.
Sophia haalde diep adem, stapte door de opening, en ontwaakte.
HOOFDSTUK ZEVEN
Kate zat op het dek van het schip terwijl het door het water gleed, te uitgeput om iets anders te doen. Zelfs na de tijd die was verstreken sinds ze Sophia’s wond had genezen, voelde het alsof ze nog steeds niet van de inspanning hersteld was.
Van tijd tot tijd kwamen de zeelieden bij haar kijken of ze in orde was. Met name Borkar, de kapitein, was erg attent, en hij bezocht haar met een frequentie en eerbied die vermakelijk geweest zou zijn als hij niet zo oprecht was geweest.
“Bent u in orde, mijn vrouwe?” vroeg hij voor wat voelde als de honderdste keer. “Heeft u iets nodig?”
“Ik ben oké,” verzekerde Kate hem. “En ik ben niemands vrouwe. Ik ben gewoon Kate. Waarom blijft u me zo noemen?”
“Het is niet aan mij om dat te zeggen, mijn… Kate,” hield de kapitein vol.
Hij was niet de enige. Alle zeelieden leken om Kate heen te lopen met een soort eerbied die grensde aan onderdanigheid. Ze was er niet aan gewend. Haar leven had bestaan uit de wreedheid van het Huis der Onbekenden, gevolgd door de vriendschap van Heer Cranstons mannen. En dan was er natuurlijk nog Will…
Ze hoopte dat Will veilig was. Toen ze was vertrokken had ze geen afscheid kunnen nemen, want als ze dat wel had gedaan zou Heer Cranston haar nooit hebben laten gaan. Ze zou er alles voor gegeven hebben om het wel te kunnen doen, of nog beter, om Will mee te nemen. Hij zou waarschijnlijk hebben gelachen om de mannen die voor haar bogen, wetend hoe erg ze zich aan die ongerechtvaardigde beleefdheid geërgerd zou hebben.
Misschien was het iets dat Sophia gedaan had. Tenslotte had ze al eerder de rol van aristocrate gespeeld. Misschien dat ze het allemaal zou uitleggen als ze wakker was. Als ze wakker werd. Nee, zo kon Kate niet denken. Ze moest hopen, zelfs al waren er nu al meer dan twee dagen verstreken sinds ze de wond in Sophia’s zij had genezen.
Kate liep naar de kajuit. Sophia’s boskat tilde haar kop op toen Kate binnenkwam en keek beschermend uit haar ogen vanaf haar plek over Sophia’s voeten, waar ze als een pluizige deken lag. Tot Kate’s verbazing was de kat in al die tijd nauwelijks van Sophia’s zijde geweken. Ze liet het toe toen Kate over haar kop streek terwijl ze naar haar zus toeliep.
“We hopen allebei gewoon dat ze wakker wordt, nietwaar?” zei ze.
Ze ging naast haar zus zitten en keek naar haar terwijl ze sliep. Sophia zag er zo vredig uit nu. Ze was niet langer getekend door de wond van de stiletto in haar zij, haar gezicht was niet langer grauw door de bleekheid van de dood. Ze zou gewoon kunnen slapen, alleen ze sliep nu al zo lang dat Kate zich zorgen begon te maken dat ze zou sterven van honger of dorst voor ze ontwaakte.
Toen zag Kate Sophia’s oogleden knipperen, een geringe beweging van haar handen tegen de lakens. Ze staarde naar haar zus en durfde te hopen.
Sophia’s ogen gingen open en staarde haar recht aan, en Kate kon zichzelf niet bedwingen. Ze sloeg haar armen om haar zus heen en knuffelde haar.
“Je leeft nog. Sophia, je leeft nog.”
“Ik leef nog,” verzekerde Sophia haar. Ze hield haar vast terwijl Kate haar hielp om rechtop te zitten. Zelfs de boskat leek blij, en ze kroop naar voren om hun gezichten te likken met een tong die aanvoelde als de vijl van een smid.
“Rustig, Sienne,” zei Sophia. “Ik ben in orde.”
“Sienne?” vroeg Kate. “Is dat haar naam?”
Ze zag Sophia knikken. “Ik vond haar onderweg naar Monthys. Het is een lang verhaal.”
Kate had het vermoeden dat ze nog meer verhalen had. Ze wilde alles horen en ging wat achteruit zitten, en Sophia viel prompt terug in bed.
“Sophia!”
“Het is oké,” zei Sophia. “Ik ben oké. Tenminste, dat denk ik. Ik ben alleen moe. Ik zou ook wel wat kunnen drinken.”
Kate overhandigde haar een waterzak en keek toe hoe Sophia gulzig dronk. Ze riep naar de zeelieden, en tot haar verrassing kwam Kapitein Borkar zelf aanrennen.
“Wat heeft u nodig, mijn vrouwe?” vroeg hij, en toen zag hij Sophia. Tot Kate’s verbijstering liet hij zich op een knie vallen. “Uwe hoogheid, u bent wakker. We maakten ons zo’n zorgen om u. U moet uitgehongerd zijn. Ik ga onmiddellijk eten halen!”
Hij haastte zich ervandoor, en Kate kon de vreugde als rook van hem af voelen komen. Maar ze maakte zich ook zorgen.
“Uwe hoogheid?” zei ze terwijl ze Sophia aanstaarde. “De bemanningsleden behandelden me al vreemd sinds ze doorkregen dat ik je zusje was, maar dit? Heb je hen verteld dat je royalty bent?”
Het klonk als een gevaarlijk spelletje om te spelen, doen alsof ze royalty was. Speelde Sophia in op haar verloving met Sebastian, of deed ze alsof ze een buitenlandse royal was, of iets anders?
“Zo zit het niet,” zei Sophia. “Ik doe niet alsof.” Ze pakte Kate’s arm vast. “Kate, ik ben erachter gekomen wie onze ouders zijn!”
Dat was iets waar Sophia geen grapjes over zou maken. Kate staarde haar aan, nauwelijks in staat om de implicaties van het nieuws te bevatten. Ze ging op de rand van het bed zitten. Ze wilde alles begrijpen.
“Vertel het me,” zei ze, niet in staat om haar verbijstering te verbergen. “Denk je echt… denk je dat onze ouders royalty waren?”
Sophia