Toen ze Lucious zag wist ze het. Dit was allemaal zijn schuld, en op een bepaalde manier ook de hare. Had ze hem maar sneller benaderd toen hij haar had uitgedaagd. Had ze hem maar gedood voor hij dit kon doen.
Lucious stond naast de schreeuwende soldaat en draaide een zwaard door hem heen die een verse golf van doodsangst bij hem losmaakte. Ceres zag een kleine groep folteraars en beulen met zwarte kappen om hen heen staan. Ze keken toe alsof ze aantekeningen maakten, of misschien gewoon waardering hadden voor iemand met een ziek talent voor hun vak. Ceres wilde dat ze haar hand kon strekken en hen allemaal kon doden.
Lucious keek op, en Ceres voelde het moment waarop zijn ogen de hare ontmoetten. Het had een vreemde overeenkomst met hetgeen waar barden over zongen, over de ogen van twee geliefden die elkaar vanaf de andere kant van een kamer ontmoetten. Alleen hier was niets dan haat. Op dat moment zou Ceres Lucious op elke manier kunnen doden. Ze kon zien wat hij met haar van plan was.
Ze zag langzaam een glimlach op zijn gezicht verschijnen. Hij gaf het zwaard een laatste draai, zijn ogen nog altijd op Ceres gevestigd. Daarna rechtte hij zijn rug en veegde hij zijn bebloede handen afwezig af aan een doek. Hij stond daar als een acteur die op het punt stond een speech te geven aan een wachtend publiek. Voor Ceres zag hij eruit alsof hij niets meer was dan een slager.
“Alle mannen en vrouwen hier zijn verraders van het Rijk,” verklaarde Lucious. “Maar ik denk dat we allemaal weten dat het niet jullie schuld is. Jullie zijn misleid. Omgekocht door anderen. Gecorrumpeerd door één persoon in het bijzonder.”
Ceres zag dat hij weer een blik in haar richting wierp.
“Dus ik zal genade bieden aan de gewone mensen onder jullie. Kruip voor me. Smeek me om jullie tot slaven te maken, en jullie blijven leven. Het Rijk heeft altijd behoefte aan meer werkpaarden.”
Niemand bewoog. Ceres wist niet of ze trots moest zijn, of naar hen moest schreeuwen dat ze zijn aanbod moesten accepteren. Ze moesten wel weten wat hen te wachten stond.
“Niet?” zei Lucious, en er zat een hint van verbazing in zijn toon. Misschien, dacht Ceres, had hij oprecht verwacht dat iedereen daar bereid was om zichzelf aan de slavernij over te geven om te overleven. Misschien begreep hij echt niet waar het verzet om draaide, of dat er dingen bestonden die erger waren dan de dood. “Niemand?”
Toen zag Ceres de schijn van een kalme beheersing als een masker van hem afvallen, en kwam zijn ware aard naar boven.
“Dit is wat er gebeurt als jullie dwazen luisteren naar tuig dat jullie wil misleiden!” zei Lucious. “Jullie vergeten wat je plek is! Jullie vergeten dat er consequenties zijn voor wat jullie doen! Wel, ik zal jullie aan die consequenties herinneren. Jullie gaan sterven, één voor één, en dat gaat gebeuren op manieren waar mensen nog lang over zullen fluisteren elke keer dat ze overwegen om hun meerderen te verraden. En om te zorgen dat niemand het vergeet, laat ik jullie families hierheen komen om toe te kijken. Ik brand ze uit hun armzalige krotten, en ik zal zorgen dat ze opletten terwijl jullie het uitschreeuwen!”
Hij zou het nog doen ook; daar twijfelde Ceres niet aan. Ze zag hem naar één van de soldaten wijzen, en toen naar één van de instrumenten.
“Begin met deze. Eigenlijk maakt het niet uit. Het scheelt me niks. Zorg ervoor dat ze allemaal lijden voordat ze sterven.” Hij wees naar Ceres’ cel. “En zorg dat zij als laatste is. Laat haar zien hoe ze sterven. Ik wil dat ze gek wordt. Ik wil dat ze begrijpt hoe machteloos ze echt is, ongeacht hoeveel bloed van de Ouden ze zegt te hebben.”
Ceres duwde zichzelf weg van de tralies, maar blijkbaar stonden er mannen aan de andere kant van de deur te wachten. De kettingen rond haar polsen en enkels werden strakgetrokken en sleurden haar terug naar de muur. Ze kon niet meer dan vijf centimeter in elke richting bewegen. Ze kon ook niet wegkijken van het raam, waardoor ze één van de beulen de scherpte van een bijl zag controleren.
“Nee,” zei ze terwijl ze zichzelf probeerde te vullen met een zelfverzekerdheid die ze niet voelde. “Nee, dit laat ik niet gebeuren. Ik zal een manier vinden om het tegen te houden.”
Ze reikte niet alleen in zichzelf om haar kracht te vinden. Ze dook in de ruimte waar de energie normaal gesproken op haar wachtte. Ceres dwong zichzelf om de geestestoestand te bereiken die ze van de bosmensen had geleerd. Ze joeg op de kracht die ze had vergaard alsof ze achter een of ander wild dier aan zat.
Maar het bleef even ongrijpbaar. Ceres probeerde alles dat ze kon bedenken. Ze probeerde zichzelf te kalmeren. Ze probeerde zich de sensaties te herinneren die ze had gevoeld bij het gebruiken van haar kracht. Ze probeerde het te dwingen met haar wilskracht. Wanhopig probeerde ze zelfs te smeken, alsof haar kracht een afzonderlijk wezen was in plaats van een fragment van haarzelf.
Het werkte niet. Ceres gooide zichzelf in de kettingen die haar in bedwang hielden. Ze voelde hoe ze in haar polsen en enkels beten, maar ze kon nog geen armlengte aan ruimte winnen.
Ceres had het staal makkelijk moeten kunnen breken. Ze had in staat moeten zijn om zichzelf te bevrijden en de anderen te redden. Maar op dat moment lukte het niet, en het ergste was dat ze niet eens wist waarom. Waarom hadden de krachten die ze al zo vaak had gebruikt haar zo plotseling verlaten? Waarom was het zo ver gekomen?
Waarom kon ze haar kracht niet laten doen wat ze wilde? Ceres voelde de tranen in haar ogen prikken terwijl ze wanhopig zocht naar een manier om iets te doen. Om te helpen.
Buiten gingen de executies van start, en Ceres kon niets doen om ze tegen te houden. Bovendien wist ze dat wanneer Lucious klaar was met de anderen, zij zelf aan de beurt was.
HOOFDSTUK VIER
Sartes ontwaakte, klaar om te vechten. Hij probeerde op te staan, viel toen het niet lukte, en werd door de laars van een ruig-uitziende figuur naar achteren getrapt.
“Dacht je dat er ruimte voor je was om hier te bewegen?” beet hij.
De man had een geschoren hoofd en tatoeages, en hij miste een vinger van één of ander gevecht. Er was een tijd geweest dat Sartes waarschijnlijk angst had gevoeld voor zo’n man. Maar dat was voor het leger en het verzet. Dat was voordat hij had gezien hoe het echte kwaad eruitzag.
Er waren nog andere mannen, samengedrukt in een kleine ruimte met houten wanden. Het enige licht scheen door een paar spleten naar binnen. Het was net voldoende voor Sartes om bij te zien, en wat hij zag was allesbehalve bemoedigend. De man tegenover hem was waarschijnlijk één van de minst ruig uitziende mannen in de ruimte. Even voelde Sartes wel angst, en niet alleen vanwege wat zij hem aan zouden kunnen doen. Wat stond hem te wachten als hij in een ruimte met mannen als deze vastzat?
Hij voelde beweging, en Sartes waagde het de zware jongens de rug toe te keren zodat hij door één van de spleten in de houten wand kon kijken. Buiten zag hij een stoffig, rotsachtig landschap voorbijglijden. Hij herkende het gebied niet, maar hoever van Delos kon hij nu zijn?
“Een wagen,” zei hij. “We zitten in een wagen.”
“Luister naar de jongen,” zei de man met het geschoren hoofd. Hij imiteerde Sartes’ stem, hoewel dat nauwelijks hoorbaar was. “We zitten in een wagen. Wat een wijsneus, deze jongen. Nou, wijsneus, wat dacht je van je bek dichthouden? Het is al erg genoeg dat we onderweg zijn naar de teerputten zonder dat jij aan een stuk doorratelt.”
“De teerputten?” zei Sartes, en hij zag woede in de ogen van de man.
“Ik dacht dat ik zei dat je je bek moest houden,” beet de schurk. “Misschien moet ik een paar tanden door je strot slaan?”
Een andere man strekte zich uit. De afgesloten ruimte leek nauwelijks groot genoeg voor hem. “De enige die ik hoor praten ben jij. Waarom houden jullie allebei je bek niet dicht?”
Het feit dat de kaalgeschoren man direct gehoorzaamde, vertelde Sartes veel over hoe gevaarlijk deze andere man was. Sartes wist van zijn tijd uit het leger dat dit soort mannen geen vrienden hadden: ze hadden alleen aanhangers en slachtoffers.
Het was lastig om stil te zijn nu hij wist waar ze