Nu waren ze bij de volgende fase, waar ze een aantal van de minst waardevolle huizen verbrandden. Van bovenaf, natuurlijk, door fakkels op het rieten dak te gooien. Mensen konden niet vluchten als je hun schuilplaatsen vanaf de grond in brand stak, en als ze niet vluchtten was er geen entertainment.
Later zou er tijd zijn voor een traditionele plundering, gevolgd door het martelen van degenen die vermoedelijk met de rebellen sympathiseerden, of zij die misschien kostbaarheden verborgen hielden. En daarna de executies, natuurlijk. Lucious glimlachte bij de gedachte. Normaal gesproken gebruikte hij ze alleen om een voorbeeld te geven. Maar vandaag zou zijn aanpak wat… grondiger zijn.
Hij betrapte zichzelf erop dat hij aan Stephania dacht terwijl hij door het dorp reed en zijn zwaard trok om links en rechts te hakken. Normaal gesproken zou hij niet zo goed hebben gereageerd op iemand die hem op die manier afwees. Als één van de jonge vrouwen in dit dorp het had gedaan, zou Lucious hen waarschijnlijk levend gevild hebben in plaats van hen naar de slavenkuilen te sturen.
Maar Stephania was anders. Het was niet alleen dat ze mooi en elegant was. Toen hij nog had gedacht dat dat alles was, had hij het idee om haar te laten knielen als een verheven huisdier gewoon vermakelijk gevonden.
Nu bleek dat ze meer om het lijf had, merkte Lucious dat zijn gevoelens veranderden. Ze was niet alleen het perfecte ornament voor een toekomstige koning; ze was iemand die begreep hoe de wereld in elkaar zat, en die bereid was om plannen te smeden om te krijgen wat ze wilde.
Dat was één van de redenen dat Lucious had besloten haar te laten gaan; hij genoot te veel van het spelletje tussen hen. Hij had haar in het nauw gedreven, en ze was bereid geweest om hem met zich mee naar beneden te sleuren. Hij vroeg zich af wat haar volgende zet zou zijn.
Hij werd uit zijn gedachten opgeschrikt door de aanblik van twee van zijn mannen die een gezin het mes op de keel hadden gezet: een dikke man, een oudere vrouw, en drie kinderen.
“Waarom ademen ze nog?” vroeg Lucious.
“Uwe hoogheid,” smeekte de man, “alstublieft. Mijn gezinsleden zijn altijd de meest trouwe onderdanen van uw vader geweest. We hebben niets te maken met de rebellen.”
“Dus je zegt dat ik het bij het verkeerde eind heb?” vroeg Lucious.
“We zijn trouw, uwe hoogheid. Alstublieft.”
Lucious hield zijn hoofd schuin. “Goed dan, omdat je zo trouw bent, zal ik ruimhartig zijn. Ik laat één van je kinderen leven. Ik laat jou zelfs kiezen welke. Sterker nog, ik beveel het je.”
“M-maar… we kunnen niet tussen onze kinderen kiezen,” zei de man.
Lucious wendde zich tot zijn mannen. “Zie je? Zelfs als ik bevelen geef gehoorzamen ze niet. Maak ze allemaal af, en verspil mijn tijd niet meer met dergelijke gevallen. Iedereen in dit dorp wordt gedood of tot slaaf gemaakt. Ik zeg het niet nog een keer.”
Hij reed weg, in de richting van meer brandende gebouwen, terwijl het geschreeuw achter hem oprees. Het was echt een mooie ochtend.
HOOFDSTUK ZEVEN
“Werk sneller, luie welpen!” riep de wachter, en Sartes kromp ineen bij de stekende pijn van de zweep die over zijn rug ging. Als hij had gekund, was hij het gevecht met de wachter aangegaan. Maar zonder wapen was het zelfmoord.
In plaats van een wapen had hij alleen een emmer. Hij was vastgeketend aan een andere gevangene, en er werd van hem verwacht dat hij de teer verzamelde en in grote vaten goot, zodat het gebruikt kon worden om boten en daken mee af te werken, om de gladste stenen mee op te vullen en muren waterdicht mee te maken. Het was hard werken, en het feit dat hij aan iemand anders was vastgeketend maakte het alleen maar lastiger.
De jongen waar ze hem aan hadden vastgeketend was niet veel groter dan Sartes en zag er nog veel dunner uit. Sartes wist nog niet hoe hij heette, want de wachters straften iedereen die teveel praatte. Ze waren waarschijnlijk bang dat ze een opstand aan het plotten waren, dacht Sartes. En kijkend naar een aantal van de mannen om hen heen, was dat misschien ook wel zo.
De teerputten waren de plek waar de slechtste mensen in Delos heen werden gestuurd, en dat was te zien. Er werd gevochten om eten, en over wie het sterkst was, hoewel niemand dat lang volhield. Als de wachters toekeken, hielden de mannen hun hoofden gebogen. Degenen die dat niet deden werden al snel geslagen of in de teer gegooid.
De jongen die aan Sartes was vastgeketend leek niet op de rest. Hij was broodmager en spichtig, en zag eruit alsof hij zou kunnen breken onder de inspanning van het werk. Zijn huid was smerig en bedekt met brandwonden van waar de teer hem had geraakt.
Er dreef een pluim van gas uit de kuil. Sartes slaagde erin zijn adem in te houden, maar zijn compagnon had niet zoveel geluk. Hij begon te hoesten en te proesten, en Sartes voelde het geruk aan de ketting terwijl hij hem zag struikelen. Hij begon te vallen.
Sartes hoefde niet na te denken. Hij liet zijn emmer vallen, dook naar voren en hoopte dat hij snel genoeg zou zijn. Hij voelde zijn vingers rond de arm van de jongen sluiten, zo dun dat Sartes vingers er helemaal omheen pasten, als een tweede boei.
De jongen tuimelde richting de teer en Sartes trok hem terug naar boven. Sartes kon de hitte voelen, en deinsde bijna terug toen hij zijn huid voelde branden. Maar hij bleef de jongen stevig vasthouden en liet hem niet los tot hij weer in veiligheid was.
De jongen hoestte en sputterde, maar leek te worstelen met zijn woorden.
“Het is goed,” verzekerde Sartes hem. “Je bent in orde. Stil maar.”
“Dank je,” zei hij. “Help… me… omhoog. De wachters—”
“Wat is hier aan de hand?” bulderde een wachter. Hij zette zijn woorden kracht bij met een zweepslag, die zorgde dat Sartes het uitschreeuwde. “Wat zijn jullie hier aan het luieren?”
“Het waren de dampen, heer,” zei Sartes. “Hij werd er even door overvallen.”
Dat leverde hem nog een zweepslag op. Sartes wilde dat hij een wapen had. Iets dat hij kon gebruiken om terug te vechten. Maar hij had alleen maar zijn emmer hier, en bovendien waren er veel te veel wachters. Natuurlijk zou Ceres wel een manier hebben gevonden om hen allemaal te verslaan met een emmer, en die gedachte deed hem glimlachen.
“Je spreekt pas als ik daar toestemming voor geef,” zei de soldaat. Hij gaf de jongen die Sartes had gered een trap. “Omhoog, jij. Als je niet kan werken hebben we niets aan je. Als we niets aan je hebben, kun je de teer in zoals de rest.”
“Hij kan staan,” zei Sartes, en hij hielp de andere jongen snel omhoog. “Kijk, hij is in orde. Het waren alleen de dampen.”
Deze keer vond hij het niet erg dat de soldaat hem sloeg, want dat betekende dat hij de andere jongen in ieder geval met rust liet.
“Terug aan het werk dan, allebei. Jullie hebben al genoeg tijd verspild.”
Ze gingen weer verder met het verzamelen van teer. Sartes deed zijn best om zoveel als hij kon te verzamelen, want de andere jongen was duidelijk niet sterk genoeg om veel te kunnen doen.
“Ik ben Sartes,” fluisterde hij terwijl hij de wachters in de gaten hield.
“Bryant,” fluisterde de andere jongen terug, al zag hij er nerveus uit. Sartes hoorde hem weer hoesten. “Dank je, je hebt mijn leven gered. Als ik die schuld ooit kan vereffenen, dan doe ik dat.”
Hij zweeg toen de wachters weer voorbijliepen.
“De dampen zijn slecht,” zei Sartes, deels ook om hem aan het praten te houden.
“Ze vreten je longen op,” antwoordde Bryant. “Er zijn zelfs wachters die eraan dood gaan.”
Hij