Ceres stond daar en keek naar hen, en ze moest toegeven dat ze niet eens de helft van wat ze deden begreep. Toen ze ineens voor haar stonden met een glazen flesje, leek het bijna niet genoeg.
“Drink dit,” zei Lin. Ze bood het Ceres aan, en hoewel het ontastbaar leek, voelde Ceres solide glas toen ze het aanraakte. Ze hield het flesje omhoog en zag een sprankelende gouden vloeistof met dezelfde kleur als de koepel om haar heen.
Ceres dronk, en het proefde naar sterrenlicht.
Toen leek het door haar heen te spoelen, en ze voelde de werking in de ontspanning van haar spieren en het verdwijnen van pijnen waarvan ze niet had beseft dat ze we waren. Ze voelde iets in zich groeien, iets dat zich door haar lichaam verspreidde als de wortels van een boom. De kanalen waar haar krachten doorheen hadden gestroomd herstelden zich.
Toen het voorbij was, voelde Ceres zich beter dan voor de invasie. Het voelde alsof er een diepe vrede door haar heen ging.
“Is het voorbij?” vroeg Ceres.
Alteus en Lin pakten elkaars hadden vast.
“Nog niet,” zei Alteus.
De koepel leek te imploderen. De inhoud verdween terwijl alles in puur licht veranderde. Dat licht verzamelde zich op de plek waar de Oude en de Tovenares stonden, tot Ceres hen niet meer kon zien.
“Het zal interessant zijn om te zien wat er nu gaat gebeuren,” zei Lin. “Vaarwel, Ceres.”
Het licht explodeerde en vulde Ceres, stromend door de kanalen van haar lichaam als water door pas gebouwde aquaducten. Het vulde haar en het bleef haar vullen, totdat er meer kracht in haar zat dan ooit tevoren. Voor het eerst begreep ze de ware dieptes van de krachten van de Ouden.
Ze stond daar, pulserend van de kracht, en ze wist dat de tijd was gekomen.
Het was tijd voor oorlog.
HOOFDSTUK ZEVEN
Terwijl ze naar de vergaderzaal liep, voelde Jeva de spanning stijgen. De mensen die zich hadden verzameld staarden haar aan zoals ze verwacht zou hebben van mensen die buiten hun land één van haar soort tegenkwamen: alsof ze een vreemde was, anders, gevaarlijk zelfs. Jeva vond het geen prettig gevoel.
Was het alleen omdat ze niet vaak mensen met de tekens van priesteressen zagen, of was het iets anders? Pas toen de eerste beledigingen en beschuldigingen werden geuit, begon Jeva het te begrijpen.
“Verraadster!”
“Je hebt je stam de dood in geleid!”
Er liep een jonge man uit de menigte naar voren, met die branie die alleen jonge mannen hadden. Hij beende naar voren alsof hij eigenaar was van het pad dat naar het huis van de doden leidde. Toen Jeva om hem heen wilde lopen, versperde hij haar de weg.
Jeva had hem daarvoor moeten slaan, maar ze was hier voor belangrijkere zaken.
“Laat me door,” zei ze. “Ik ben hier niet voor geweld.”
“Ben je de gebruiken van ons volk nu al vergeten?” wilde hij weten. “Je hebt je stam laten sterven in Delos. Hoeveel zijn er teruggekomen?”
Jeva kon de woede in zijn stem horen. Het soort woede dat zelfs haar mensen voelden wanneer ze iemand verloren die ze liefhadden. Het had geen zin om hem te vertellen dat ze naar de voorouders waren gegaan, en dat hij daar blij om moest zijn. Jeva wist niet eens zeker of ze dat zelf wel geloofde. Ze had de zinloze dodelijke sterfgevallen van de oorlog met eigen ogen aanschouwd.
“Maar jij bent teruggekomen,” zei de jonge man. “Je hebt één van onze stammen verwoest, en je bent teruggekomen, lafaard!”
Op een andere dag zou Jeva hem voor die opmerking vermoord hebben, maar de realiteit was dat het gejank van een idioot er niet toe deed, zeker niet vergeleken met alle andere dingen die gaande waren. Ze wilde weer om hem heen lopen.
Jeva stopte toen hij een mes trok.
“Dit wil je niet, jongen,” zei ze.
“Vertel me niet wat ik wil!” schreeuwde hij, en hij dook op haar af.
Jeva reageerde instinctief. Ze ontweek zijn aanval en haalde tegelijkertijd uit met haar kettingen met messen. Ze bewoog met de snelheid van vele jaren training, en één van de kettingen wikkelde zich wringend rond zijn nek. Het bloed spoot alle kanten op, en de jonge man greep naar de wond terwijl hij zich op zijn knieën liet vallen.
“Verdomme,” zei Jeva zachtjes. “Waarom liet je me dat nou doen, idioot?”
Er kwam natuurlijk geen antwoord. Er kwam nooit een antwoord. Jeva fluisterde een gebed voor de doden naar de jonge man en tilde hem toen op. Andere dorpelingen volgden haar, en waar er voorheen grapjes zouden zijn gemaakt, voelde Jeva nu spanning. Ze volgden haar als wachters, alsof ze een gevangene naar haar executie begeleidden.
Toen ze bij het Huis van de Doden kwam, stonden de dorpsoudsten al op haar te wachten. Jeva liep op blote voeten naar binnen, knielde voor de eindeloze brandstapel, en liet het levenloze lichaam van haar aanvaller in de vlammen zakken. Terwijl het begon te branden, keek ze om zich heen naar de mensen die ze moest overtuigen.
“Je bent gekomen met bloed aan je handen,” zei een Spreker van de Doden. Zijn gewaden wervelden om hem heen toen hij naar voren stapte. “De doden hadden ons verteld dat er iemand zou komen, maar niet dat het op deze manier zou zijn.”
Jeva keek hem aan en vroeg zich af of hij de waarheid sprak. Er was ooit een tijd dat ze er niet aan getwijfeld zou hebben.
“Hij viel me aan,” zei Jeva. “Hij was niet zo snel als hij dacht.”
De anderen knikten. Zulke dingen konden nu eenmaal gebeuren in deze wrede wereld. Jeva liet het schuldgevoel dat ze had niet zien.
“Je bent gekomen om ons iets te vragen,” zei de Spreker.
“Jeva knikte. “Dat klopt.”
“Stel je vraag maar.”
Jeva stond daar en probeerde haar gedachten op een rijtje te krijgen. “Ik vraag om hulp voor het eiland Haylon. Het wordt aangevallen door een grote vloot, op bevel van de Eerste Steen. Ik ben ervan overtuigd dat onze mensen een verschil kunnen maken.”
Mensen begonnen door elkaar heen te praten. Er waren vragen en eisen, beschuldigingen en meningen, en ze leken allemaal in elkaar over te vloeien.
“Ze wil dat we voor haar gaan om te sterven.”
“Dit hebben we al eerder gehoord!”
“Waarom zouden we vechten voor mensen die we niet kennen?”
Jeva stond daar en liet alles over zich heen komen. Als dit verkeerd liep, dan was de kans groot dat ze deze ruimte niet meer zou verlaten. Gezien wie ze was, zou dat haar een gevoel van vrede moeten geven, maar ze betrapte zichzelf erop dat ze aan Thanos dacht, die zijn leven op het spel had gezet om haar te redden, en aan alle mensen die vast zaten op Haylon. Ze hadden haar nodig.
“We moeten haar naar de doden sturen voor alles dat ze gedaan heeft!” riep iemand.
De Spreker van de Doden ging naast Jeva staan en gebaarde om stilte.
“We weten wat onze zuster vraagt,” zei de Spreker. “Nu is niet de tijd om te praten. Wij zijn slechts levenden. Nu is de tijd om naar de doden te luisteren.”
Hij reikte naar zijn riem en haalde een buideltje tevoorschijn, met daarin heilige poeders die waren vermengd met de as van de voorouders. Hij gooide het op de brandstapel, en de vlammen laaiden op.
“Haal adem, zuster,” zei de Spreker. “Haal adem en zie.”
Jeva ademde de rook in en inhaleerde