Ze had iets in Thanos gezien dat ze bewonderde. Misschien was het wel meer dan alleen bewondering. Ze had iemand gezien die bestond om alles dat hij kon uit het leven te halen, niet alleen om de perfecte manier te vinden om eruit te stappen. De nieuwe stemmen die Jeva hoorde vertelden haar dat dit de manier was waarop ze moest leven, en dat Haylon helpen daar ook bij hoorde.
Het probleem was dat Jeva wist dat deze stemmen alleen vanuit haarzelf kwamen. Ze zou niet naar ze moeten luisteren. Haar mensen zouden dat zeker niet doen.
“Wat er van hen over is,” zei Jeva, en de wind voerde haar woorden weg.
Het dorp van haar stam was weg. Ze was nu op weg naar een andere verzamelplaats om een andere stam om hun levens te vragen. Jeva keek op en zag hoe de wind het kleine zeil van haar boot liet klapperen, hoe het speelde met het schuim op de oceaan; alles om haarzelf maar af te leiden van wat ze zou moeten doen om dat voor elkaar te krijgen. Toch kwamen de woorden omhoog, net zo onontkoombaar als het einde van het leven.
Ze zou moeten claimen dat ze in staat was voor de doden te spreken.
Het had de woorden van de doden gevergd om hen naar Delos te krijgen, hoewel Jeva en Thanos toen niet hadden geclaimd voor hen te spreken. Maar dit keer kon Jeva het niet zomaar aan de sprekers overlaten. De kans dat ze zouden weigeren was te groot, en wat zou er dan gebeuren?
De dood van haar vriend. Dat kon ze niet toelaten. Zelfs als het betekende dat ze het ondenkbare moest doen.
Jeva stuurde haar boot dichter naar de kust, tussen de rotsen en de wrakstukken door. Dit was niet het strand dat het dichtst bij haar oude thuis lag, maar een plek die wat verder langs de kust lag, één van de grotere verzamelplaatsen. Ze waren erin geslaagd om de wrakstukken leeg te trekken. Jeva glimlachte, want daar was ze wel een beetje trots op.
Er kwamen boten het water op om haar te begroeten. De meeste waren lichte vaartuigen, kano’s met veiligheidsbalken, ontworpen om de schepen die duidelijk niet van de Bottenmensen waren te onderscheppen. Als het niet duidelijk was geweest dat Jeva bij hen hoorde, had ze voor haar leven moeten vechten. Maar ze verzamelden zich om haar heen, lachend en grappend zoals ze met een vreemdeling nooit gedaan zouden hebben.
“Een prachtige boot, zuster. Hoeveel mannen heb je ervoor gedood?”
“Gedood?” zei een ander. “Ze gingen toen ze haar zagen waarschijnlijk al uit angst naar de doden!”
“Ze zouden naar de doden gaan als ze zagen hoe lelijk jij was,” kaatste Jeva terug, en de mannen lachten met haar mee. Dit was hoe het er hier aan toe ging.
Hoe het er aan toe ging was belangrijk. Haar volk leek misschien vreemd in de ogen van een buitenstaander, maar ze hadden hun eigen regels, hun eigen gedragsnormen. Nu zou Jeva naar hen toe gaan, en als ze claimde voor de doden te spreken, zou ze de belangrijkste regel van allemaal breken. De communie van de doden kon haar ontzegd worden, en ze kon gedood worden zonder dat haar as met de brandstapels gemengd zou worden voor consumptie.
Ze stuurde haar boot naar de kustlijn, sprong eruit en trok haar het strand op. Daar stonden nog meer van haar mensen te wachten. Een meisje met een funeraire urn rende naar haar toe en bood haar een beetje van de as van het dorp aan. Jeva nam het aan en proefde het. Symbolisch gezien hoorde ze nu bij het dorp. Wat ze had gedaan was deel van hun communie met hun voorouders.
“Welkom, priesteres,” zei één van de mannen op het strand. Hij was een oude man met een papierachtige huid, maar hij sprak haar aan vanwege de tekens die verkondigden dat ze de rites had doorstaan. “Wat brengt een spreker van de doden naar onze kust?”
Jeva stond daar en dacht na over haar antwoord. Het zou zo makkelijk zijn geweest om te zeggen dat ze sprak voor zij die niet meer leefden. Ze had heel wat visioenen gehad; toen ze nog een klein meisje was geweest, waren er mensen geweest die hadden gedacht dat ze een grote spreker voor de doden zou worden. Eén van de oudere sprekers had zelfs gezegd dat ze woorden zou spreken die haar hele volk zouden verbazen.
Als ze zei dat de doden haar hierheen hadden geroepen, en haar mensen vroegen om voor Haylon te vechten, zouden ze het misschien meteen geloven. Misschien zouden ze haar gehoorzamen, omdat ze vrijwel niemand anders gehoorzaamden.
Als ze dat deed, zou ze in staat zijn om Haylon te redden. De kans bestond dat haar mensen met genoeg waren om de aanval van de vloot uit Felldust te breken. Ze zouden de verdedigers in elk geval wat tijd kunnen winnen. Als ze loog.
Maar Jeva kon het niet. Het was niet alleen vanwege de leugen zelf, hoewel het feit dat ze het had overwogen haar verafschuwde. Het was zelfs niet vanwege het feit dat het inging tegen alles waar haar mensen in geloofden. Nee, het was het feit dat Thanos niet gewild zou hebben dat ze het op die manier zou aanpakken. Hij zou niet gewild hebben dat ze mensen misleidde, of hen zou dwingen om het tegen Felldust op te nemen zonder de waarheid te kennen over waarom ze gingen.
“Priesteres?” vroeg de oude man. “Bent u hier om voor de doden te spreken?”
Wat zou hij dan gedaan hebben? Jeva had daar al een antwoord op, gesmeed sinds de laatste keer dat ze haar mensen had bezocht. Gesmeed uit alles dat hij sindsdien had gedaan.
“Nee,” zei ze. “Ik ben niet hier om voor de doden te spreken. Ik ben Jeva, en vandaag wens ik te spreken voor de levenden.”
HOOFDSTUK VIER
Irrien liep door de velden van de doden en keek naar het bloedbad dat zijn legers hadden aangericht. Maar hij voelde niet de bevrediging die hij normaal voelde. Om hem heen lagen de mannen uit het Noorden, dood of stervend, verpletterd door zijn legers, afgeslacht door zijn jagers. Irrien had triomf moeten voelen. Hij had vreugde moeten voelen bij het zien van zijn verslagen vijanden, hij had macht moeten voelen.
In plaats daarvan voelde het alsof de ware overwinning hem was afgenomen.
Een man in de glimmende wapenrusting van zijn tegenstanders lag kreunend in de modder en probeerde zich, ondanks zijn verwondingen, aan het leven vast te klampen. Irrien haalde een speer uit een nabijgelegen lichaam en stak die door hem heen. Zelfs het doden van een zwakkeling deed niets aan zijn humeur.
De waarheid was dat het te makkelijk was geweest. Er waren hier te weinig vijanden geweest om het een waardig gevecht te maken. Ze waren door het Noorden geraasd, hadden dorpen en kleine kastelen overvallen, en zelfs de voormalige vesting van Heer West uit elkaar getrokken. Overal waar ze kwamen vonden ze lege huizen en nog legere kastelen, kamers die verlaten waren om aan de naderende hordes te ontsnappen.
Dat was niet alleen frustrerend omdat het betekende dat hem een betekenisvolle overwinning werd ontnomen. Het was frustrerend omdat het betekende dat zijn vijanden nog ergens waren. Irrien wist ook waar, want de lafaard die in het kasteel van Heer West was achtergebleven had het hem verteld: ze waren op Haylon, het eiland waar hij slechts een deel van zijn troepen heen had gestuurd.
Dat zorgde dat Irrien elke seconde die hij hier doorbracht ongeduldiger werd. Maar er waren dingen die moesten gebeuren hier. Hij keek toe hoe zijn mannen samen met groepen verse slaven werkten om één van de kastelen neer te halen, die hier als paddenstoelen uit de grond waren geschoten. Irrien zou dergelijke vestingen niet onbemand achterlaten, want dan zou hij zijn tegenstanders een extra plek geven om zich te verzamelen.
Bovendien leken zijn mannen tevreden met de makkelijke overwinning. Irrien zag de mannen die geen werk toegewezen hadden gekregen luieren in de zon, gokken met geplunderde munten, of gevangenen martelen voor hun vermaak.
De gebruikelijke aanhangers waren er natuurlijk ook. Iemand had een slavenkamp opgezet, als een schaduw van het legerkamp, en de wagens en kooien begonnen al vol te raken. In het midden was een ruimte waar de slavendrijvers probeerden af te dingen op de beste en de mooiste slaven, hoewel ze in werkelijkheid gewoon namen wat de soldaten hen wilden verkopen. Het waren aasgieren, geen krijgers.
En dan waren er de priesters des doods. Ze hadden hun altaar midden op het slagveld neergezet, zoals ze zo vaak deden. Soldaten brachten de gewonde vijanden die ze vonden naar hen toe. Ze sleurden ze naar de stenen