“Nou, ik ben terug,” antwoordde Caitlin.
“Dus ben jij hier ook, zeg maar, nieuw?” vroeg Tiffany aan Caleb. “Ben je laatstejaars?”
Caleb glimlachte. “Ja, ik ben nieuw hier,” antwoordde hij cryptisch.
Tiffany’s ogen sprongen op bij haar interpretatie dat hij nieuw was op hun school. “Leuk,” zei ze. “Er is vanavond een feestje, als je zin hebt. Bij mij thuis. Het is eigenlijk alleen voor goede vrienden, maar jij bent ook welkom. En, uhm… jij ook, denk ik,” zei Tiffany met een blik op Caitlin.
Caitlin voelde woede in haar binnenste opwellen.
“Ik waardeer de uitnodiging, dames,” zei Caleb, “maar helaas moet ik zeggen dat Caitlin en ik vanavond al een belangrijke afspraak hebben.”
Caitlin voelde haar hart zwellen.
Gewonnen.
Ze zag hun gezichtsuitdrukking instorten als een rij dominosteentjes, en ze had zich nog nooit zo opgelucht gevoeld.
De meisjes draaiden hun neuzen en dropen af.
Caitlin, Caleb, en Luisa stonden weer alleen. Caitlin ademde uit.
“Oh mijn God!” zei Luisa. “Die meisjes geven nog niet eens de tijd door aan iemand, laat staan een uitnodiging.”
“Weet ik,” zei Caitlin nog steeds opgewonden.
“Caitlin!” zei Luisa plotseling en greep naar haar arm. “Ik herinner me plotseling wat. Susan zei wat over Sam. Vorige week. Dat hij bij de Colemans uithing. Sorry, maar ik herinner het me nu pas. Misschien helpt het.”
De Colemans. Natuurlijk. Daar moest hij wel zijn.
“Trouwens,” ging Luisa gehaast verder, “we gaan vanavond samen wat drinken bij de Franks. Je moet erbij zijn! We missen je zo. En natuurlijk moet je Caleb meebrengen. Het wordt een geweldig feestje. De halve klas komt. Je móét erbij zijn.”
“Nou… Ik weet niet –”
De bel ging.
“Ik moet gaan! Ik ben zo blij dat je terug bent! Ik hou van je. Bel me. Doei!” zei Luisa en ze zwaaide naar Caleb, draaide zich om en haastte zich door de gang.
Caitlin stond zichzelf toe zich haar normale leven weer voor te stellen. Hangen met vrienden, naar feestjes gaan, op een normale school zitten, bijna haar diploma halen… Het voelde prettig. Heel even probeerde ze alle gebeurtenissen van de laatste week buiten te sluiten. Ze stelde zich voor dat er niets slechts was gebeurd.
Maar toen keek ze om en zag ze Caleb, en de realiteit stroomde weer binnen. Haar leven was veranderd. Voor altijd. Het zou nooit meer terug veranderen. Ze moest het gewoon accepteren.
Om nog maar te zwijgen over de politie die haar zocht omdat ze iemand had vermoord. Of dat het een kwestie van tijd was voor ze haar ergens te pakken kregen. Of het feit dat het hele vampiersras haar nog steeds wilde doden. Of dat het zwaard dat ze zocht enorm veel mensenlevens kon redden.
Het leven was zeker niet wat het ooit was, en dat zou het nooit meer zijn. Ze moest haar huidige werkelijkheid gewoon accepteren.
Caitlin legde haar hand in Calebs arm en leidde hem door de voordeuren. De Colemans. Ze wist waar ze woonden, en dat Sam daar zou slapen was niet meer dan logisch. Als hij niet op school was, was hij nu waarschijnlijk daar. Dat moest hun volgende bestemming zijn.
Terwijl ze door de voordeuren de frisse buitenlucht in liepen, verbaasde ze zich hoe goed het voelde om deze highschool te verlaten – en deze keer voorgoed.
*
Caitlin en Caleb liepen over het erf van de familie Coleman, en de sneeuw kraakte onder hun voeten. Het huis zelf was niet veel – een bescheiden boerderij langs een landweggetje. Maar helemaal achterin, aan het einde van het erf, stond een schuur. Caitlin zag alle versleten pick-uptrucks lukraak geparkeerd in de tuin staan, en ze kon de voetstappen in het ijs en de sneeuw zien, en ze wist dat er veel verkeer richting die schuur was gegaan.
Dat was wat kinderen in Oakville deden: ze hingen rond in elkaars schuren. Oakville was net zo plattelands als het voorstedelijk was, en dit gaf hen de kans om in een gebouw rond te hangen dat ver van hun ouderlijk huis lag, zodat hun ouders niet wisten wat ze deden, en dat hen dat ook niet uitmaakte. Het was stukken beter dan rondhangen op een zolder. Je ouders konden niets horen. En je had je eigen ingang en uitgang.
Caitlin ademde diep in terwijl ze naar de schuur liep en de zware, houten deur opende.
Het eerste dat ze merkte was de geur. Wiet. Er hingen hele wolken in de lucht.
Dat, gemengd met de geur van oud bier. En veel te veel ook.
Wat haar daarna opviel—meer dan wat ook— was de geur van een dier. Ze had nog nooit zulke scherpe zintuigen gehad. De schok van de aanwezigheid van het dier raasde door haar zintuigen, alsof ze net aan ammoniak had geroken.
Ze keek naar rechts en concentreerde zich. Daar in de hoek zag een grote Rottweiler. Hij kwam langzaam omhoog, staarde naar haar en ontblootte zijn tanden. Hij begon lag, keelachtig te grommen. Hij heette Butch. Ze herinnerde zich hem weer. De gemene Rottweiler van de Colemans. Alsof de Colemans een agressief dier nodig hadden om hun chaos aan te vullen.
De Colemans hadden altijd slecht nieuws betekend. Er waren drie broers—17, 15, en 13 jaar—en op een bepaald moment was Sam bevriend geraakt met de middelste, Gabe. Elk van hen was erger dan de vorige. Hun vader had hen lang geleden verlaten, niemand wist waar hij heen was, en hun moeder was nooit thuis. Ze voedden zichzelf feitelijk op. Ondanks hun leeftijd waren ze altijd dronken of high, en ze waren vaker niet op school dan wel.
Caitlin vond het niks dat Sam met hen uitging. Het kon tot niets goeds leiden.
Er speelde muziek op de achtergrond: Pink Floyd. Wish You Were Here.
Natuurlijk, dacht Caitlin.
Het was hier donker, vooral als je uit zo’n heldere dag kwam, en het duurde enkele seconden voor haar ogen volledig gewend waren.
Daar was hij. Sam. Hij zat in het midden van een versleten bank, omgeven door twaalf jongens. Gabe aan een kant, en Brock aan de andere.
Sam boog zich over een waterpijp. Hij was net klaar met inhaleren, zette hem weg en leunde achterover, zoog de lucht naar binnen en hield die veel te lang binnen. Eindelijk blies hij uit.
Gabe tikte hem aan en Sam keek op. In een wietwaas staarde hij naar Caitlin. Zijn ogen waren bloeddoorlopen.
Caitlin voelde een pijnscheut door haar maag schieten. Ze was meer dan teleurgesteld. Het voelde alsof het allemaal haar schuld was. Ze dacht terug aan de laatste keer dat ze elkaar hadden gezien, in New York. Hun laatste ruzie. Haar harde woorden. “Ga maar!” had ze geschreeuwd. Waarom moest ze zo hard zijn? Waarom kon ze geen kans krijgen het terug te nemen?
Nu was het te laat. Als ze andere woorden had gekozen, waren de zaken nu anders geweest.
Ze voelde ook een golf van woede. Woede op de Colemans, woede op alle jongens in de schuur, zittend op die versleten banken en stoelen, op hooibalen. Allemaal drinkend, rokend en hun leven vergooiend. Het stond hen vrij hun eigen leven weg te gooien. Maar ze zouden Sam niet meeslepen. Hij was beter dan zij, maar het ontbrak hem aan leiding. Hij had nooit een vaderfiguur gehad, of liefde van hun moeder. Hij was een goede jongen, en ze wist zeker dat hij nu de hoogste cijfers van de klas zou halen als hij ook maar een iets stabieler thuis had. Maar er was een punt waarop het te laat was. Hij gaf er gewoon niet meer om.
Ze zette een paar stappen in zijn richting. “Sam?” vroeg ze.
Hij staarde alleen maar terug en zei geen woord.
Het was moeilijk te bepalen wat er in die blik lag. Waren het de drugs? Deed hij maar alsof hij niets om haar gaf? Of deed het hem echt niets?
Zijn