Terwijl MacGil erover peinsde, raakte hij geïrriteerd. De McClouds zouden gelukkig moeten zijn: ze zaten veilig binnen de Ring, beschermd door het Ravijn, op het beste land, en ze hadden niets te vrezen. Ze zouden gewoon tevreden moeten zijn met hun eigen helft van de Ring. Het was alleen omdat MacGil nu zo’n sterk leger had dat, voor het eerst in de geschiedenis, de McClouds niet durfden aan te vallen. Maar MacGil, een wijze koning, voelde iets aankomen; hij wist dat deze vrede niet eeuwig zou duren. Daarom had hij een huwelijk geregeld tussen zijn oudste dochter en de oudste prins van de McClouds. En vandaag was de dag.
Terwijl hij naar beneden keek, zag hij duizenden volgelingen, gekleed in felgekleurde tunieken, uit elke hoek van het Koninkrijk, uit beide kanten van de Hooglanden. Vrijwel de gehele Ring, hier in zijn vesting. Zijn mensen hadden zich maanden lang voorbereid, en gezorgd dat alles er welvarend en sterk uitzag. Dit was niet slechts een dag voor een huwelijk: het was een dag om de McClouds een boodschap te sturen.
MacGil bekeek zijn honderden soldaten, die strategisch stonden opgesteld langs de bastion, in de straten, langs de muren, meer soldaten dan hij ooit nodig zou hebben—en hij was tevreden. Ze lieten duidelijk zien hoe sterk ze waren. Maar hij voelde zich ook nerveus: de omgeving was geladen, rijp voor een aanval. Hij hoopte dat er geen heethoofden, opgejaagd door alcohol, opstandig zouden worden. Hij liet zijn blik glijden over de speelvelden, en dacht aan de rest van de dag, die gevuld zou zijn met spelen en toernooien en allerlei festiviteiten. Het zou een intense dag worden. De McClouds zouden ongetwijfeld verschijnen met hun eigen kleine leger, en elk steekspel, elke worsteling, elke competitie, zou een dubbele betekenis hebben. Het hoefde maar één keer scheef te lopen, of het zou uitdraaien op een gevecht.
“Mijn Koning?”
Hij voelde een zachte hand op die van hem, en draaide zich om naar zijn Koningin, Krea, nog steeds één van de mooiste vrouwen die hij ooit had gekend. Ze waren zijn gehele bewind al getrouwd, en zij had hem vijf kinderen geschonken, waarvan drie jongens, en ze had nog nooit geklaagd. Bovendien was ze één van zijn meest vertrouwde adviseurs. Naarmate de jaren voorbij gingen, was hij erachter gekomen dat ze wijzer was dan al zijn mannen. Wijzer dan hij zelf.
“Het is een politieke dag,” zei ze. “Maar ook de bruiloft van onze dochter. Probeer ervan te genieten. Het zal geen tweede keer gebeuren.”
“Ik maakte me minder zorgen toen ik niets had,” antwoordde hij. “Nu we alles hebben, maak ik me overal zorgen over. We zijn veilig. Maar ik voel me niet veilig.”
Ze keek hem aan met haar barmhartige, grote, hazelnootbruine ogen; ze leken alle wijsheid in de wereld te bevatten. Haar oogleden hingen, zoals ze altijd hadden gedaan, en deden haar een beetje slaperig lijken. Haar gezicht werd omlijst door haar schitterende, steile bruine haar, dat een paar grijze haren vertoonde. Ze had een paar lijntjes, maar ze was niets veranderd.
“Dat komt omdat je niet veilig bent,” zei ze. “Geen koning is veilig. Er zijn meer spionnen in onze hofhouding dan je ooit zult weten. En dat is hoe het is.”
Ze leunde naar hem toe, kuste hem en glimlachte.
“Probeer ervan te genieten,” zei ze. “Het is tenslotte een bruiloft.”
Met die woorden draaide ze zich om en liep ze van de bastion af.
Hij keek haar na, draaide zich om en keek uit over zijn hof. Ze had gelijk; ze had altijd gelijk. Hij wilde ervan genieten. Hij hield van zijn oudste dochter, en het was tenslotte een bruiloft. Het was de mooiste dag in de mooiste tijd van het jaar, de lente was op haar hoogtepunt, en de zomer zou spoedig aanbreken, de twee zonnen stonden perfect in de lucht, en er stond een zacht briesje. Alles stond vol in bloei, de bomen waren een schitterend kleurenpalet van roze, paars, oranje en wit. Hij zou niets liever doen dan naar beneden gaan en zich bij zijn mannen voegen, zien hoe zijn oudste dochter zou trouwen, en pinten met bier drinken tot hij niet meer kon.
Maar dat kon niet. Hij had een hele lijst verplichtingen voordat hij zelfs maar uit zijn kasteel kon stappen. De dag van een dochter haar bruiloft betekende verplichtingen voor een koning: hij had afspraken met zijn raad; met zijn kinderen; en met een heleboel smekelingen die het recht hadden om de koning te zien op deze dag. Hij had geluk als hij zijn kasteel kon verlaten voor de ceremonie bij zonsondergang.
*
MacGil, gekleed in zijn beste Koninklijke kledij, zwarte fluwelen broek, een gouden riem, een Koninklijk gewaad gemaakt uit de beste paarse en gouden zijde, met zijn witte mantel, glimmende leren laarzen en zijn kroon—een versierde gouden band met een grote robijn in het midden—stapte door de kasteelhallen, geflankeerd door zijn bedienden. Hij liep van kamer naar kamer, de trappen af, door zijn Koninklijke kamers, door de grote gewelfde hal, met haar hoge plafond en rijen van glas in lood ramen. Uiteindelijk bereikte hij een oude eikenhouten deur, dik als de stam van een boom, die zijn bedienden voor hem openden. De Troonkamer.
Zijn adviseurs stonden op toen MacGil binnenliep, en de deur sloeg achter hem dicht.
“Ga zitten,” zei hij, abrupter dan gewoonlijk. Hij was moe, vooral vandaag, van de eindeloze formaliteiten van het regeren van het koninkrijk, en hij wilde er vanaf zijn.
Hij schreed door de Troonkamer, die hem steeds weer imponeerde, met de vijftien meter hoge plafonds, één muur geheel van glas in lood, en de dertig centimeter dikke stenen vloeren en muren. Er pasten gemakkelijk honderd hoogwaardigheidsbekleders in de kamer. Maar op dagen als vandaag, wanneer zijn raad bijeenkwam, was het slechts hijzelf en een handvol adviseurs. De kamer werd gedomineerd door een grote tafel, in de vorm van een halve cirkel, waar zijn adviseurs achter stonden.
Hij liep door de opening in het midden naar zijn troon toe. Hij beklom de stenen trappen, langs de gouden leeuwen, en liet zich in de rode fluwelen bekleding van zijn troon zakken, die geheel bewerkt was met goud. Zijn vader had op deze troon gezeten, net als zijn vader, en alle MacGils voor hem. Toen hij ging zitten, voelde MacGil het gewicht van zijn voorvaderen—van alle generaties—op zijn schouders.
Hij bekeek de aanwezige adviseurs. Daar was Brom, zijn beste generaal en zijn adviseur voor militaire zaken; Kolk, de generaal van de Krijgsmacht van jongens; Aberthol, de oudste van de groep, een geleerde en historicus, en al drie generaties een mentor van koningen; Firth, zijn adviseur voor interne zaken van het hof, een magere man met kort, grijs haar en holle ogen die altijd leken te bewegen. Hij was een man die MacGil nooit echt had vertrouwd, en hij had nooit zijn titel begrepen. Maar zijn vader, en zijn vader voor hem, hadden altijd een adviseur gehad voor interne zaken, en uit respect voor hen had hij hem aangehouden. Daar was Owen, zijn penningmeester; Bradaigh, zijn adviseur voor externe zaken; Earnan, zijn tollenaar; Duwayne, zijn adviseur voor het volk; en Kelvin, de vertegenwoordiger van de edelen.
De Koning had uiteraard absolute autoriteit. Maar hij had een liberaal koninkrijk, en zijn vader was er altijd trots op geweest dat hij de edelen via hun vertegenwoordiger een stem had gegeven. Historisch gezien was er altijd een ongemakkelijk machtsevenwicht geweest tussen het koningschap en de edelen. Nu was er harmonie, maar dat was niet altijd het geval geweest. In het verleden waren er opstanden en machtsspelletjes tussen de edelen en het koningschap. Nu was er een balans.
Terwijl MacGil de kamer rondkeek merkte hij dat er één persoon miste: uitgerekend de man waarmee hij had willen spreken. Argon. Zoals gewoonlijk was het niet te voorspellen wanneer en waar hij zou verschijnen. Het frustreerde MacGil, maar hij had geen andere keus dan het te accepteren. De wegen van druïdes waren ondoorgrondelijk. Zonder zijn aanwezigheid was MacGil nog meer gehaast. Hij wilde dit achter de rug hebben, en verdergaan met de duizenden andere taken die hem te wachten stonden voor de bruiloft.
De groep adviseurs zat tegenover hem aan de semicirculaire tafel, ieder van hen zittend in een oude eiken stoel met rijkelijk bewerkte houten armleuningen.
“Mijn heer, als ik mag beginnen,” riep Owen.
“Dat