Volusia staarde en er hing een gespannen stilte in de lucht. Je hoorde niets anders dan het huilen van de wind.
Uiteindelijk zei Rory:
“Je weet dat we deze plaats niet kunnen behouden. Als we hier blijven, zullen we allemaal sterven. Wat is je bevel, Godin? Zullen we de stad ontvluchten? Overgeven?”
Volusia draaide zich eindelijk naar hem toe en glimlachte.
“We gaan het vieren,” zei ze.
“Vieren?” vroeg hij geschokkeerd.
“Ja, we gaan het vieren,” zei ze. “Tot het allerlaatste einde. Versterk onze stadspoorten en open de grote arena. Ik verklaar honderd dagen van feesten en spelen. We mogen dan wel sterven,” concludeerde ze met een glimlach, “maar dat doen we dan met een lach.”
HOOFDSTUK ZES
Godfrey rende samen met Ario, Merek, Akorth en Fulton door de straten van Volusia. Ze wilden snel bij de stadspoorten komen voordat het te laat was. Hij was nog steeds opgewonden door het succes met de sabotage in de arena, het was gelukt om die olifant te vergiftigen, om Dray te vinden en in de arena los te laten net op het moment dat Darius hem het hardst nodig had. Dankzij zijn hulp en die van de Finian vrouw, Silis, had Darius gewonnen; hij had het leven van zijn vriend gered, wat zijn schuldgevoel voor de hinderlaag in de straten van Volusia een beetje had verminderd. Natuurlijk was de rol van Godfrey aan de zijlijn, waar hij op zijn best was, en Darius kon niet als overwinnaar uit de bus komen zonder zijn eigen moed en meesterlijk gevecht. Maar Godfrey had eraan meegespeeld.
Maar nu ging alles mis; Godfrey had erop gerekend om Darius, na de wedstrijd, bij de poorten van het stadium te ontmoeten terwijl hij naar buiten geleid werd en hem te bevrijden. Hij had niet verwacht dat Darius onder begeleiding bij de achterste poort eruit zou gaan en door de stad heen gebracht zou worden. Nadat hij had gewonnen dreunde de complete Keizerlijke menigte zijn naam op en de Keizerlijke opzieners voelden zich door deze onverwachte populariteit bedreigd. Ze hadden een held gecreëerd en hadden besloten om hem zo snel mogelijk uit de stad en naar de arena van de hoofdstad te begeleiden, voordat er een revolutie uitbrak.
Nu rende Godfrey samen met de anderen, wanhopig om ze in te halen, om Darius te bereiken voordat hij de stadspoorten verliet en het te laat was. De weg naar de hoofdstad was lang en verlaten, ging recht door de Woestenij en werd zwaar bewaakt. Als hij de stad eenmaal had verlaten, was er geen manier om hem te helpen. Hij moest hem redden, anders zouden al zijn pogingen voor niets zijn geweest.
Godfrey sprintte hijgend door de straten en Merek en Ario hielpen Akorth en Fulton. Ze snakten naar adem en hun dikke buiken gingen ze vooruit.
“Niet stoppen!” moedigde Merek Fulton aan terwijl hij hem aan zijn arm meetrok. Ario gaf Akorth alleen maar een elleboogstoot in zijn rug om hem aan te moedigen toen hij langzamer ging en hij gromde.
Godfrey voelde het zweet in zijn nek stromen terwijl hij rende en hij vervloekte zichzelf weer dat hij zoveel bier dronk. Maar hij dacht aan Darius en hij dwong zijn vermoeide benen om door te lopen. Hij sloeg de ene na de andere staat in, totdat ze uiteindelijk uit een lange, stenen galerij uitkwamen, op het stadsplein. In de verte, misschien honderd meter verderop, zagen ze de stadspoort liggen, indrukwekkend, vijftig meter hoog. Terwijl Godfrey keek, sloeg zijn hart over toen hij zag dat de spijlen wagenwijd open stonden.
“NEE!” riep hij onvrijwillig uit.
Godfrey raakte in paniek toen hij de koets van Darius zag, getrokken door paarden en bewaakt voor Keizerlijke soldaten, omsloten door ijzeren tralies – net een kooi op wielen – richting de open poorten.
Godfrey rende sneller, sneller dan hij dacht dat hij kon en hij struikelde over zichzelf.
“We gaan het niet halen,” zei Merek met de stem van rede en legde een hand op zijn arm.
Maar Godfrey schudde het ervan af en rende. Hij wist dat het een hopeloze zaak was – de koets was te ver weg, te zwaar bewaakt, te versterkt – maar toch rende hij totdat hij niet meer verder kon.
Hij stond in het midden van de binnenplaats en Merek’s stevige hand hield hem tegen. Hij leunde voorover en keek op met zijn handen op zijn knieën.
“We kunnen hem niet laten gaan!” riep Godfrey.
Ario schudde zijn hoofd en kwam naast hem staan.
“Hij is al weg,” zei hij. “Bewaar jezelf. We moeten nog een keer vechten.”
“We zullen hem op een andere manier terugkrijgen,” voegde Merek toe.
“Hoe!?” smeekte Godfrey wanhopig.
Niemand had een antwoord terwijl ze daar stonden en keken hoe de ijzeren deuren achter Darius dichtsloegen, als poorten die de ziel van Darius afsloten.
Hij kon de koets van Darius door de poorten zien die al ver weg was. Hij reed de woestijn in en de afstand tussen hem en Volusia werd groter. De stofwolk in hun kielzog werd groter en groter en al snel verdwenen ze uit het zicht. Darius’s hart brak omdat hij het gevoel had dat hij de laatste persoon die hij kende had teleurgesteld en hij zijn enige hoop op verlossing was.
De stilte werd door het fanatieke geblaf van een wilde hond verbroken en Godfrey zag Dray vanuit een steeg tevoorschijn komen. Hij blafte en gromde als een gek, hij rende over de binnenplaats achter zijn baasje aan. Hij wilde ook wanhopig Darius redden. En toen hij de grote ijzeren poorten bereikte, sprong hij ertegen aan en probeerde het tevergeeft met zijn tanden te verscheuren.
Godfrey keek met afschuw toe toen de Keizerlijke soldaten die op wacht stonden Dray in de gaten kregen en tegen elkaar gebaarden. Eén trok zijn zwaard en kwam op de hond af, duidelijk met de bedoeling om hem af te slachten.
Godfrey wist niet wat hem overkwam, maar iets binnen in hem knapte. Het was gewoon teveel voor hem, teveel onrecht voor hem om te verdragen. Als hij Darius niet kon redden, dan zou hij ten minste zijn geliefde hond redden.
Godfrey hoorde zichzelf schreeuwen en voelde zichzelf rennen alsof hij buiten zichzelf stond. Met een onwerkelijk gewaarwording, voelde hij hoe zijn zijn zwaard trok en naar voren naar de nietsvermoedende bewaker rende. Toen de bewaker zich omdraaide, zag hij zichzelf zijn zwaard in het hart van de bewaker steken.
De enorme Keizerlijke soldaat keek met ongeloof op Godfrey neer, zijn ogen gingen wagenwijd open, terwijl hij daar als bevroren stond. Toen viel hij dood op de grond neer.
Godfrey hoorde een kreet en zag de andere twee Keizerlijke bewaker op hem af komen. Ze hieven dreigend hun wapens op en hij wist dat hij geen partij voor ze was. Hij zou hier sterven, bij deze poort, maar hij zou in ieder geval met een nobele poging sterven.
Er klonk een snauw door de lucht en Godfrey zag in zijn ooghoeken Dray keren en naar voren springen. Hij sprong over Godfrey heen bovenop de bewaker. Hij zette zijn hoektanden in zijn keel en pinde hem aan de grond vast, hij verscheurde hem totdat de man met bewegen stopte.
Merek en Ario renden tegelijkertijd naar voren en ze gebruikten allebei hun zwaarden om de andere bewaker achter Godfrey neer te steken. Ze doodden hem voordat hij Godfrey vermoorden.
Ze stonden daar in de stilte. Godfrey keek naar de slachting en was geschokken door wat hij net had gedaan, geschrokken dat hij zo een moed had, terwijl Dray naar hem rende en de rug van zijn hand likte.
“Ik had niet gedacht dat je het in je had,” zei Merek met bewondering.
Godfrey stond daar maar, stomverbaasd.
“Ik weet niet eens wat ik precies heb gedaan,” zei hij en hij meende het. Het was allemaal vaag. Het was niet zijn bedoeling om te reageren – hij had het gewoon gedaan. Maakte dat hem nog steeds dapper? vroeg hij zich af.
Akorth en Fulton keken doodsbang alle richtingen op naar enig teken van Keizerlijke soldaten.
“We moeten hier weggaan!” riep Akorth. “Nu!”
Godfrey