“Wacht!” riep O’Connor en rende samen met de anderen naar voren. “Waar ga je naartoe?”
Thor keek ze recht in hun ogen aan.
“Naar het Land van Bloed,” antwoordde hij en hij had zich in zijn hele leven nog nooit zo zeker gevoeld. “Ik ga mijn zoon redden. Wat er ook voor nodig is.”
“Je zal vernietigd worden,” zei Reece, hij stapte bezorgd naar voren en had een ernstige stem.
“Dan zal ik met eer vernietigd worden,” antwoordde Thor.
Thor tuurde naar boven, keek naar de horizon en hij zag het spoor van de waterspuwers in de lucht verdwijnen – en hij wist waar hij heen moest.
“Dan zal je niet alleen gaan,” riep Reece, “we zullen jouw spoor met ons schip volgen en we zullen je daar ontmoeten.”
Thorgrin knikte en drukte zich tegen Lycoples aan. Plotseling kreeg Thor die vertrouwde sensatie terwijl ze allebei hoog in de lucht verdwenen.
“Nee, Thorgrin!” riep een doodsbange stem achter hem.
Hij wist dat het de stem van Engel was en hij kreeg een steek van schuld terwijl hij van haar wegvloog.
Maar hij kon niet terugkijken. Zijn zoon was voor hem – en dood of niet, hij zou hem vinden – en ze allemaal doden.
HOOFDSTUK NEGEN
Gwendolyn liep met Krohn naast haar door de grote gewelfde deuren naar de troonkamer van de Koning die door enkele bedienden werd opengehouden en was onder de indruk door wat ze zag. Aan het einde van de lege kamer zat de Koning op zijn troon, alleen in deze enorme plek, en de deuren echoden toen ze achter haar dicht gingen. Ze kwam dichterbij. Ze wandelde over de stenen vloer, passeerde stralen zonlicht die door de glas-in-lood ramen naar binnen stroomden en de kamer met afbeeldingen van oeroude ridders in de strijd oplichtten. Deze plek was zowel intimiderend als sereen, inspirerend en achtervolgd door geesten van vorige koningen. Ze voelde hun aanwezigheid in de dikke lucht hangen en het deed haar op teveel manieren aan het Hof van de Koning denken. Ze kreeg plotseling een gevoel van verdriet in haar borst, terwijl de kamer haar aan haar lieve vader deed denken.
Koning MacGil zat daar zwaarwichtig met zijn kin op zijn borst, duidelijk opgezadeld met gedachten en, zo voelde Gwendolyn aan, met het gewicht van heerschappij. Hij zag er eenzaam uit, gevangen in deze plek, terwijl het gewicht van het koninkrijk zwaar op zijn schouders rustte. Ze begreep het gevoel maar al te goed.
“Ah, Gwendolyn,” zei hij en was blij haar te zien.
Ze had verwacht dat hij op zijn troon zou blijven zitten, maar hij stond meteen op en snelde van de ivoren treden af. Hij had een warme glimlach op zijn gezicht, nederig, zonder de pretentie van andere koningen. Hij was uitgelaten om haar te zien en om haar te begroeten. Zijn nederigheid was een welkome opluchting voor Gwendolyn, helemaal na die confrontatie met zijn zoon. Ze was nog steeds van slag, zo onheilspellend was het. Ze vroeg zich af of ze het de Koning moest vertellen; maar ze zou nu nog haar mond houden en kijken wat er zou gaan gebeuren. Ze wilde niet ondankbaar lijken of hun bijeenkomst met een slecht bericht beginnen.
“Sinds ons gesprek gisteren heb ik bijna nergens anders aan gedacht,” zei hij, terwijl hij naderbij kwam en haar warm omhelsde. Krohn stond naast haar, jankte en stootte tegen de hand van de Koning. Hij keek naar beneden en glimlachte. “En wie is dit?” vroeg hij warm.
“Krohn,” antwoordde ze, opgelucht dat hij hem mocht. “Mijn luipaard – of, om precies te zijn, het luipaard van mijn man. Alhoewel hij nu net zoveel van mij is als van hem.”
Tot haar opluchting, knielde de Koning. Hij pakte Krohn’s kop, wreef zijn oren en kuste hem. Hij was niet bang. Krohn reageerde door hem in zijn gezicht te likken.
“Een mooi beest,” zei hij. “Een welkome verandering voor onze gewone voorraad honden hier.”
Gwen keek hem aan en, denkend aan de woorden van Mardig, was ze verrast door zijn vriendelijkheid.
“Dan zijn dieren zoals Krohn toegestaan hier?” vroeg ze.
De Koning gooide zijn hoofd naar achteren en lachte.
“Natuurlijk,” antwoordde hij. “En waarom niet. Heeft iemand je iets anders verteld?”
Gwen stond in tweestrijd om hem over haar confrontatie te vertellen en besloot haar mond te houden; ze wilde niet als een klikspaan gezien worden en ze moest meer over deze mensen, deze familie weten. Voordat ze conclusies trok of zich midden in een familiedrama snelde. Ze dacht dat het het beste was om voorlopig stil te blijven.
“Je wilde me spreken, mijn Koning?” zei ze daarvoor in de plaats.
Zijn gezicht stond meteen serieus.
“Ja,” zei hij. “Ons gesprek werd gisteren onderbroken en we moeten nog veel meer bespreken.”
Hij draaide zich om en gebaarde met zijn hand, haar wenkende om hem te volgen. Ze wandelden samen, hun voetstappen echoden terwijl ze de enorme kamer in stilte overstaken. Gwen keek omhoog en zag het hoge, smalle plafond. Langs de muren hingen wapenschilden, trofeeën, wapens, harnassen…. Gwen bewonderde de inrichting van deze plek, hoeveel trots deze ridders in strijd hadden. Deze zaal herinnerde haar aan een plek die ze terug in de Ring had kunnen vinden.
Ze liepen de kamer door en aan de andere kant gingen ze door dubbele deuren. Het oeroude eik was een halve meter dik en glad van het gebruik. Ze kwamen op een massief balkon uit, aangrenzend aan de troonkamer. Het balkon was zeker vijftien meter breed en net zo diep met een marmeren balustrade die het omringde.
Ze volgde de Koning naar buiten, naar de rand, en steunde met haar handen op het gladde marmer en ze keek uit. Onder haar strekte zich het gespartel en de onberispelijke stad van de Bergrug uit. De rechthoekige, leistenen daken markeerden de skyline, alle oeroude huizen hadden verschillende vormen en waren dicht op elkaar gebouwd. Dit was duidelijk een lappendeken stad die gedurende honderden jaren was ontwikkeld, gezellig, knus en versleten van gebruik. Met zijn pieken en spitsen leek het op een sprookjesstad, helemaal met het blauwe water, glinsterend onder de zon, op de achtergrond – en daarachter waren de torenhoge pieken van de Bergrug, in een enorme cirkel er omheen oprijsend. Het was net een grote barrière tegen de wereld.
Zo ingedekt, zo beschermd tegen de buitenwereld, kon Gwen zich niet voorstellen dat er iets slechts met deze plek kon gebeuren.
De Koning zuchtte.
“Het is moeilijk te geloven dat deze plek stervende is,” zei hij – en ze besefte dat hij dezelfde gedachten had.
“Moeilijk te geloven,” voegde hij toe, “dat ik stervende ben.”
Gwen keerde zich naar hem toe en zag dat zijn lichtblauwe ogen vol pijn en verdriet stonden. Ze voelde zich bezorgd.
“Aan welke kwaal, mijn heer?” vroeg ze. “Ik weet zeker dat, wat het ook is, het iets is wat de helers kunnen genezen?”
Langzaam schudde hij zijn hoofd.
“Ik ben bij iedere heler geweest,” antwoordde hij. “De beste in ons koninkrijk, uiteraard. Ze hebben geen genezing. Het is een kanker die zich in mij uitzaait.”
Hij zuchtte en keek naar de horizon. Gwen werd overspoeld door medelijden. Ze vroeg zich af waarom goede mensen vaak met tragedie belaagd werden – terwijl de kwaden op de een of andere manier de kans kregen om te bloeien?
“Ik heb geen medelijden met mijzelf,” voegde de Koning toe. “Ik accepteer mijn lot. Wat me nu zorgen baart is niet mijzelf – maar mijn nalatenschap. Mijn kinderen. Mijn koninkrijk. Dat is alles wat nu belangrijk voor mij is. Ik kan mijn eigen toekomst niet plannen, maar ik kan ten minsten die van hun plannen.”
Hij draaide zich naar haar om.
“En dat is waarom ik je heb ontboden.”
Gwen’s hart brak voor