Mardig keek minachtend op Krohn neer.
“Wist je dat er geen dieren in ons kasteel slapen?” antwoordde hij.
Gwen fronste verontwaardigd.
“Jouw vader heeft er geen bezwaar tegen.”
“Mijn vader dwingt de regels niet af,” antwoordde hij. “Ik wel. En de bewakers van de Koning staan onder mijn bevel.”
Ze fronste gefrustreerd.
“Heb je me daarom tegen gehouden?” vroeg ze geïrriteerd. “Om de regels voor dieren af te dwingen?”
Hij fronste ook en besefte dat hij waarschijnlijk zijn gelijke had ontmoet. Hij staarde haar aan, zijn ogen in de hare, alsof hij haar beoordeelde.
“Er is geen vrouw in de Bergrug die mij niet wil hebben,” zei hij. “En toch zie ik geen passie in je ogen.”
Gwen gaapte hem verafschuwd aan toen ze uiteindelijk besefte waar het om ging.
“Passie?” herhaalde ze geschokt. “En waarom zou ik? Ik ben getrouwd en de liefde van mijn leven zal spoedig aan mijn zijde terugkeren.”
Mardig lachte hardop.
“Werkelijk?” vroeg hij. “Van wat ik hoor, is hij allang dood. Of zo ver van jou vandaan, dat hij nooit meer aan jouw zijde zal terugkeren.”
Gwendolyn keek hem dreigend aan en haar woede nam toe.
“En zelfs als hij nooit meer zal terugkeren,” zei ze, “zou ik nooit met iemand anders zijn. En zeker niet met jou.”
Zijn uitdrukking werd donkerder.
Ze wilde weggaan, maar hij greep haar bij de arm vast. Krohn gromde.
“Ik vraag niet om wat ik hier wil,” zei hij. “Ik pak het. Je bent in een vreemd koninkrijk, bij de genade van een vreemde gastheer. Je zou er verstandig aan doen om jouw ontvangers een plezier te doen. Tenslotte wordt je zonder onze gastvrijheid terug in de leegte gestuurd. En er zijn heel veel ongelukkige omstandigheden die een gast toevallig kunnen overkomen – zelfs met de beste bedoelingen van een gastheer.”
Ze fronste. Ze had teveel echte dreigingen in haar leven gezien om voor zijn zielige waarschuwingen bang te zijn.
“Ontvangers?” zei ze. “Noem je ons zo? Ik ben een vrije vrouw als je het nog niet was opgevallen. Als ik wil kan ik hier nu zo weg.”
Hij lachte, het was een lelijk geluid.
“En waar zou je naartoe gaan? Terug de Woestenij in?”
Hij glimlachte en schudde zijn hoofd.
“Je mag technisch gezien dan wel vrij zijn,” voegde hij toe. “Maar laat me je dit vragen: wanneer de wereld een vijandige plek is, waar moet je dan naartoe?”
Krohn gromde gevaarlijk en Gwen voelde dat hij klaar was om te springen. Ze schudde de hand van Mardig verontwaardigd van zich af, legde een hand op Krohn’s kop en hield hem tegen. En toen ze naar Mardig terugstaarde, kreeg ze een inval.
“Vertel mij eens, Mardig,” zei ze met een harde en koude stem. “Waarom ben je niet daar buiten, vechtend met je broers in de woestijn? Waarom ben jij als enige achter gebleven? Is angst jouw motivatie?”
Hij glimlachte, maar achter zijn glimlach zag ze lafheid.
“Ridderlijkheid is voor dwazen,” antwoordde hij. “Bruikbare dwazen, die de weg vrijmaken voor de anderen zodat we kunnen hebben wat we willen. Gebruik het woord ‘ridderlijkheid’ en ze kunnen als marionetten gebruikt worden. Ik kan niet zo gemakkelijk gebruikt worden.”
Ze keek hem met walging aan.
“Mijn man en onze Zilver zouden een man als jou uitlachen,” zei ze. “Je zou het geen twee minuten in de Ring uithouden.”
Gwen keek naar de ingang die hij blokkeerde.
“Je hebt twee keuzes,” zei ze. “Je kan opzij gaan of Krohn krijgt het ontbijt dat hij zo graag wilt. Ik denk dat je precies genoeg bent.”
Hij keek op Krohn neer en zag zijn lip trillen. Hij stapte opzij.
Maar ze ging nog niet. In plaats daarvan stapte ze naar voren, dicht naar hem toe, minachtend. Ze wilde haar punt maken.
“Je mag dan wel het bevel over jouw kleine kasteel hebben,” snauwde ze donker, “maar vergeet niet dat je het tegen een Koningin hebt. Een vrije Koningin. Ik zal nooit verantwoording aan je afleggen, ik zal nooit aan iemand verantwoording afleggen zolang ik leef. Dat heb ik gehad. En dat maakt mij heel gevaarlijk – gevaarlijker dan jij.”
De Prins staarde terug en, tot haar verrassing, glimlachte hij.
“Ik mag je wel, Koningin Gwendolyn,” antwoordde hij. “Veel meer dan ik dacht.”
Met kloppend hart zag Gwendolyn hoe hij zich omdraaide en wegliep. Hij glipte in de duisternis terug en verdween in de gang. Terwijl zijn voetstappen echoden en vervaagden vroeg ze zich af: welke gevaren liggen in dit hof op de loer?
HOOFDSTUK DRIE
Kendrick stormde door het droge woestijnlandschap met Brandt en Atme aan zijn zijde en de zestal Zilver naast hem. Het was alles wat er van de broederschap van de Ring over was en ze reden samen als in oude tijden. Terwijl ze reden, ze waagden zich dieper en dieper de Grote Woestenij in, voelde Kendrick het gewicht van nostalgie en verdriet. Het deed hem aan de hoogtij dagen in de Ring denken, omgeven door Zilver en door zijn strijdbroeders, naar de strijd rijdend met duizenden mannen. Hij had met de beste ridders die het koninkrijk had te bieden gereden, de ene nog een grotere krijger dan de ander. En overal waar hij kwam schalden trompetten en snelden de dorpelingen op ze af om ze te begroeten. Hij en zijn mannen waren overal welkom en ze bleven tot diep in de nacht wakker. Ze vertelden strijdverhalen, over heldendom, over schermutselingen met monsters die uit het ravijn tevoorschijn kwamen – of erger, van voorbij de wildernis.
Kendrick knipperde, hij had stof in zijn ogen en hij kwam weer bij zijn positieven. Het was nu een andere tijd, een andere plaats. Hij keek achterom en zag de acht mannen van de Zilver en verwachtte duizenden meer bij ze te zien. Maar de realiteit kwam langzaam dichterbij toen hij zich besefte dat deze acht alles was wat ervan over en hij realiseerde zich hoeveel er veranderd was. Zouden die dagen van roem weer ooit hersteld worden?
Kendrick’s idee van wat een krijger maakte was met de jaren veranderd. En tegenwoordig merkte hij dat een krijger niet alleen door vaardigheid en eer werd gemaakt – maar door doorzettingsvermogen. De aanleg om door te gaan. Het leven had een manier om je met zoveel hindernissen, moeilijkheden, tragedies, verliezen – en vooral zoveel verandering te overladen. Hij had meer vrienden verloren dan hij kon tellen en de Koning waar hij zijn hele leven voor had geleefd, leefde niet eens meer. Zijn thuisland was verdwenen. En hij wist niet eens meer waarvoor. Hij wist dat hij ernaar zocht. En het was die aanleg om door te gaan, misschien wel boven alles, wat een krijger maakte, wat een man de tand des tijds liet doorstaan wanneer er zovelen wegvielen. Het was wat echte krijgers van de voorbijgaanden onderscheidde.
“ZANDMUUR VOORUIT!” riep een stem.
Het was een vreemde stem, één waar Kendrick nog steeds aan moest wennen. Hij keek op en zag Koldo, de oudste zoon van de Koning. Zijn zwarte huid viel in de groep op en hij leidde de groep soldaten van de Bergrug. In de korte tijd dat Kendrick hem had leren kennen, had hij respect voor Koldo gekregen. Hij zag hoe hij zijn mannen leidde en hoe zijn mannen naar hem opkeken. Hij was een ridder waar Kendrick trots op was om naast te rijden.
Koldo wees naar de horizon, Kendrick keek en zag waar hij naartoe wees – eigenlijk hoorde hij het voordat hij het zag. Het was een scherp gefluit, net als een orkaan, en Kendrick dacht aan zijn tijd in de Woestenij toen hij er half-bewusteloos doorheen gesleept werd. Hij herinnerde zich het razende zand, roerend als een tornado die maar niet verdween, een solide muur vormend die hoog in de lucht rees. Het zag er ondoordringbaar uit, als een echte muur, en het zorgde ervoor dat de Bergrug van de