“Nee,” zei hij vol zelfvertrouwen. “Kijk naar de markeringen op hun uitrusting,” zei hij en porde Kendrick met zijn voet. “Dit is niet ons harnas. Het is ook niet het Keizerlijk harnas.”
Alle ridders dromden verbijsterd samen.
“Waar komen ze dan vandaan?” vroeg er één, duidelijk verbaasd.
“En hoe wisten ze ons te vinden?” vroeg een ander.
De leider keerde zich naar de nomaden.
“Waar hebben jullie ze gevonden?” vroeg hij.
De nomaden piepten terug en Gwen zag de ogen van de leider wagenwijd opengaan.
“Aan de andere kant van de zandmuur?” vroeg hij ze. “Weet je dat zeker?”
De nomaden piepten terug.
De aanvoerder keek zijn mensen aan.
“Ik denk niet dat ze wisten dat we hier waren. Ik denk dat ze geluk gehad hebben – de nomaden hebben ze gevonden, wilden hun prijs en brachten ze hierheen. Ze dachten dat ze bij ons hoorden.”
De ridders keken elkaar aan en het was duidelijk dat ze nog nooit zo een dergelijke situatie eerder hadden meegemaakt.
“We kunnen ze niet opnemen,” zei één van de ridders. “Je kent de regels. Je laat ze binnen en ze laten een spoor achter. Geen sporen. Ooit. We moeten ze terugsturen, de Grote Woestenij in.”
Er viel een lange stilte, onderbroken door niets anders dan het huilen van de wind en Gwen zag dat ze overlegden wat ze met hun moesten doen. De lange pauze beviel haar niets.
Gwen probeerde uit protest rechtop te gaan zitten, om ze te zeggen dat ze ze niet daar terug naartoe konden sturen, dat kon niet. Niet na alles wat ze meegemaakt hadden.
“Als we dat doen,” zei de leider, “betekent dat hun dood. En onze erecode eist dat we de hulpelozen helpen.”
“En als we ze opnemen,” sprak een ridder tegen, “dan kunnen we allemaal sterven. Het Keizerrijk zal hun spoor volgen. Ze zullen onze schuilplaats vinden. We zullen al onze mensen in gevaar brengen. Heb je liever dat er een paar vreemden sterven of al onze mensen?”
Gwen zag dat hun leider erover dacht, gepijnigd, een moeilijke beslissing nemend. Ze begreep wat het was om moeilijke beslissingen te nemen. Ze was te zwak om iets anders te doen dan zichzelf aan de genade van de vriendelijkheid van andere mensen over te laten.
“Dat mag zo zijn,” zei hun leider uiteindelijk met afstand in zijn stem, “maar ik wijs geen onschuldige mensen af om te sterven. Ze mogen binnen komen.”
Hij keerde zich naar zijn mannen.
“Breng ze aan de andere kant naar beneden,” beviel hij, zijn stem was vastberaden met gezag. “We brengen ze naar onze Koning en hij zal het beslissen.”
De mannen luisterden en kwamen in actie. Ze bereidden het platform voor om aan de andere kant af te dalen en één van zijn mannen staarde onzeker terug naar hun leider.
“Je schendt de regels van de Koning,” zei de ridder. “Er worden geen buitenstaanders binnen de Bergrug toegelaten. Ooit.”
De leider staarde vastberaden terug.
“Buitenstaanders hebben nog nooit onze poorten bereikt,” antwoordde hij.
“De Koning kan je hiervoor gevangen laten zetten,” zei de ridder.
De leider wankelde niet.
“Dat is een risico die ik bereid ben om te nemen.”
“Voor vreemdelingen? Waardeloze woestijn nomaden?” zei de ridder verrast. “Wie weet wie deze mensen zelfs zijn.”
“Ieder leven is kostbaar,” sprak de leider tegen, “en mijn eer is een duizendmaal levenslang in de gevangenis waard.
De leider knikte naar zijn mannen die allemaal stonden te wachten en Gwen voelde plotseling hoe ze in de armen van een ridder werd opgetild, zijn metalen harnas tegen haar rug. Hij tilde haar moeiteloos op, alsof ze een veer was en droeg haar zoals de ridders alle andere droegen. Gwen zag hoe ze langs een brede, platte stenen aanlegplaats boven aan de richel liepen, misschien wel dertig meter breed. Ze liepen en liepen, en ze voelde zich op haar gemak in de armen van deze ridder. Meer op haar gemak dan ze een hele lange tijd was geweest. Ze wilde meer dan wat dan ook hem bedanken, maar ze was te uitgeput om zelfs maar haar mond te openen.
Ze bereikten de andere kant van de borstwering en terwijl de ridder zich voorbereidde om haar neer te leggen op een nieuw platform om ze aan de andere kant van de bergrug te laten zakken, keek Gwen voor zich uit en zag een glimp van waar ze heen gingen. Het was een uitzicht die ze nooit, nooit meer zou vergeten. Een uitzicht die haar de adem ontnam. Ze zag dat de bergrug, uit de woestijn oprijzend als een sfinx, de vorm had van een enorme cirkel. Zo breed dat het midden in de wolken uit het zicht verdween. Het was een beschermende muur, besefte ze, en beneden aan de andere kant zag Gwen een glinsterend blauw meer zo breed als een oceaan, sprankelend in de woestijn zonnen. De rijkdom van het blauw, het zicht van al dat water, ontnam haar de adem.
En daarachter, aan de horizon, zag ze een uitgestrekt land. Een land zo uitgestrekt, dat ze niet kon zien waar het eindigde. En, tot haar schrik, was het een vruchtbaar groen. Een groen wat bloeiend met leven was. Zover als ze kon zien lagen er boerderijen en fruitbomen en wouden en wijngaarden in overvloed, een land overspoeld met leven. Het was het meest idyllische en mooie uitzicht wat ze ooit had gezien.
“Welkom, mijn vrouwe,” zei hun leider, “in het land voorbij de bergrug.”
HOOFDSTUK ZEVEN
Godfrey lag opgerold en werd door een regelmatig, doordringend gekreun gewekt, zijn werden dromen verstoord. Hij werd langzaam wakker en wist niet zeker of hij echt wakker was of dat hij nog steeds vastzat in zijn eindeloze nachtmerrie. Hij knipperde in het gedimde licht en probeerde zijn droom van zich af te schudden. Hij droomde dat hij een marionet was die aan de muren van Volusia bungelde, vastgehouden door de Finians die aan de touwtjes trokken en Godfrey’s armen en benen bewogen terwijl hij boven de ingang van de stad hing. Godfrey werd gedwongen toe te kijken hoe duizenden van zijn landgenoten voor zijn ogen werden afgeslacht, de straten van Volusia kleurden rood van het bloed. Iedere keer als hij dacht dat het voorbij was, trokken de Finians weer aan zijn touwtjes, ze trokken hem op en neer, telkens maar weer….
Eindelijk werd Godfrey door het gekreun genadig gewekt en hij rolde met een barstende hoofdpijn overeind en zag dat het van een paar meter van hem vandaan kwam. Van Akorth en Fulton, die beiden opgerold op de vloer naast hem lagen, bedekt met zwarte en blauwe plekken. Merek en Ario waren ook dichtbij en lagen bewegingloos uitgespreid op de stenen vloer – en Godfrey herkende het onmiddellijk dat het de vloer van een gevangeniscel was. Ze zagen er allemaal zwaar gehavend uit – maar ze waren er in ieder geval allemaal nog en, van wat Godfrey zag, allemaal ademend.
Godfrey was opgelucht en tegelijkertijd radeloos. Hij stond verbaasd dat hij nog in leven was, na de hinderlaag waar hij getuige van was, verbaasd dat hij niet door de Finians afgeslacht was. Maar hij voelde zich ook leeg en bezwaard met schuld. Wetende dat het allemaal zijn fout was dat Darius en de anderen in de val binnen de poorten van Volusia waren getrapt. Het was allemaal dankzij zijn naïviteit. Hoe kon hij zo stom zijn om de Finians te vertrouwen?
Godfrey sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd, hij wenste dat de herinnering weg zou gaan, dat de nacht helemaal anders zou zijn gelopen. Hij had Darius en de anderen onwetend de stad binnen geleid, als lammeren naar de slachtbank. Hij hoorde het geschreeuw van de mannen telkens weer, ze vochten voor hun leven en probeerden te ontsnappen, echoënd in zijn hersens en het gaf hem geen rust.
Godfrey greep naar zijn oren en probeerde het weg te halen en het gekreun van Akorth en Fulton te verdringen. Ze hadden beiden duidelijk pijn van al hun kneuzingen en van een nachtrust op een harde stenen vloer.
Godfrey ging rechtop zitten, zijn hoofd voelde loodzwaar