Hij worstelde om het allemaal terug te laten komen en het laatste wat hij zich herinnerde, na verschillende Keizerlijke soldaten gedood te hebben, was de klap van het botte eind van een bijl tegen de zijkant van zijn hoofd.
Darius reikte omhoog, ketens ratelden en hij voelde een grote snee aan de zijkant van zijn hoofd, helemaal tot aan de zwelling van zijn oog. Dat was geen droom. Dat was echt.
Terwijl het allemaal terug kwam werd Darius overspoeld met angst, met spijt. Zijn mannen, al de mensen die hij liefhad, waren gedood. Allemaal om hem.
Hij keek als een krankzinnige om zich heen in de schemering, hij keek naar enig teken van één van zijn mannen, naar enig teken van overlevenden. Misschien hadden veel het overleefd en waren, net als hem, gevangen genomen.
“Schuif op!” klonk een hard bevel in de duisternis.
Darius voelde hoe hij door ruwe handen onder zijn armen werd opgetild, op zijn voeten werd gesleept en toen hoe een laars hem in zijn rug schopte.
Hij gromde van pijn toen hij met ratelende ketenen naar voren struikelde, hij voelde hoe hij tegen een jongen voor hem aan viel. De jongen reikte naar achteren en stootte zijn elleboog in het gezicht van Darius, waardoor hij achteruit struikelde.
“Raak me niet nog eens aan,” snauwde de jongen.
Een wanhopig uitziende jongen staarde terug, net als hem geketend. En Darius had door dat hij in beide richtingen aan een lange rij van jongens vastgeketend zat, lange schakels van zwaar ijzer koppelden hun polsen en enkels aan elkaar en ze werden allemaal een donkere stenen tunnel in gedreven. Keizerlijke opzieners schopten en stootten ze.
Darius bekeek de gezichten zo goed als hij kon, maar hij herkende niemand.
“Darius!” fluisterde een dringende stem. “Stort nu niet in! Ze zullen je doden!”
Darius’ hart maakte een sprongetje toen hij een bekende stem hoorde en achteraan de lijn zag hij een paar mannen. Desmond, Raj, Kaz en Luzi, zijn oude vrienden, alle vier geketend, allemaal zagen ze, net als hem, eruit alsof ze flink geslagen waren. Ze keken allemaal opgelucht naar hem, duidelijk blij om te zien dat hij in leven was.
“Spreek nog een keer,” ziedde een opziener naar Raj, “en ik ruk je tong eruit.”
Zo opgelucht als Darius was om zijn vrienden te zien, hij dacht wel aan al die anderen die samen met hem gevochten hadden, die hem de straten van Volusia in gevolgd waren.
De opziener liep verder langs de rij en toen hij buiten zicht was draaide Darius zich om en fluisterde terug.
“Hoe zit het met de anderen? Heeft iemand anders het overleefd?”
Hij bad heimelijk dat honderden van zijn mannen het gehaald hadden, dat zij ergens wachtten, misschien gevangen.
“Nee,” klonk het beslissend antwoord vanachter hem. “Wij zijn de enigen. Alle anderen zijn dood.”
Darius had het gevoel alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij had het gevoel alsof hij iedereen teleurstelde en, ondanks zichzelf, voelde hij een traan langs zijn wang lopen.
Hij wilde huilen. Een deel van hem wilde sterven. Hij kon het nauwelijks bevatten: al die krijgers van al die slavendorpen... Het was het begin van wat één van de grootste revoluties alle tijden had moeten worden, één die het Keizerrijk voor altijd zou veranderen.
En het was bruusk geëindigd in een massa slachting.
Nu was iedere kans op vrijheid die ze hadden vernietigd.
Terwijl Darius liep, met pijn van de wonden en de kneuzingen, van de ijzeren ketenen die in zijn huid sneden, keek hij rond en begon zich af te vragen waar hij was. Hij vroeg zich af wie die andere gevangenen waren en waar ze allemaal heen geleid werden. Toen hij naar ze keek, besefte hij dat ze allemaal ongeveer van zijn leeftijd waren en ze zagen er allemaal buitengewoon fit uit. Alsof het allemaal vechters waren.
Ze gingen een bocht door in de donkere stenen tunnel en plotseling zagen ze zonlicht, het stroomde door de ijzeren tralies boven ze, aan het eind van de tunnel. Darius werd ruw geduwd, hij kreeg een por in zijn ribben met een knuppel en hij drong samen met de anderen naar voren totdat de tralies werden geopend. Hij kreeg nog één laatste schop, het daglicht in.
Darius struikelde met de anderen en ze vielen als een groep in het vuil. Darius spoog vuil uit zijn mond en hief zijn handen omhoog om zich tegen felle zonlicht te beschermen. Anderen rolden bovenop hem, allemaal verstrikt in de boeien.
“Overeind!” schreeuwde een opziener.
Ze wandelden van jongen naar jongen, porden ze met hun knuppels, totdat uiteindelijk Darius met de anderen op hun voeten klauterden. Hij struikelde net als de andere jongens, aan ze vastgeketend en probeerde zijn evenwicht te vinden.
Ze stonden met hun gezicht naar het midden van een ronde vuile binnenplaats, misschien vijftig meter in diameter, omzoomd door hoge stenen muren en tralies rondom de openingen. In het midden stond, met zijn gezicht naar hun toe, dreigend terugkijkend, één Keizerlijke opziener, duidelijk hun aanvoerder. Hij toonde lang, langer dan de anderen, met zijn gele hoorns en huid en zijn glinsterende rode ogen, hij droeg geen shirt, zijn spieren puilden uit. Hij droeg zwart bepantsering op zijn benen, laarzen en met spijkers beslagen leer om zijn polsen. Hij droeg de status van een Keizerlijke officier en hij liep heen en weer, bekeek ze allemaal afkeurend.
“Ik met Morg,” zei hij en zijn stem was donker en dreunde van gezag. “Je zal mij met heer aanspreken. Ik ben jullie nieuwe opzichter. Ik ben nu jullie nieuwe leven.”
Hij ademde terwijl hij liep en het klonk meer als een grauw.
“Welkom in jullie nieuwe huis,” ging hij door. “Jullie tijdelijk huis dan. Want voordat de maan op is, zullen jullie allemaal dood zijn. Ik zal er eigenlijk veel plezier aan beleven om jullie allemaal te zien sterven.”
Hij glimlachte.
“Maar zolang jullie hier zijn,” voegde hij toe, “zullen jullie leven. Jullie zullen leven om mij te plezieren. Jullie zullen leven om de anderen te plezieren. Jullie zullen leven om het Keizerrijk te plezieren. Jullie zijn nu voorwerpen van vermaak. Onze show voorwerpen. Ons vermaak betekent jullie dood. En jullie zullen het goed uitvoeren.”
Zijn glimlach was wreed terwijl hij doorging met heen en weer lopen, hun observerend. Ergens in de verte klonk er een luid gejuich van wel honderdduizend bloeddorstige inwoners.
“Horen jullie dat gejuich?” vroeg hij. “Dat is het gejuich van dood. Een dorst naar dood. Daar buiten, achter die muren, ligt een groot arena. In die arena zullen jullie met anderen vechten, zullen jullie met jezelf vechten, tot er niemand van jullie meer over is.”
Hij zuchtte.
“Er zijn drie gevechtsrondes,” voegde hij toe. “In de laatste ronde, als één van jullie het overleeft, wordt je de vrijheid geschonken, een kans om in de grootste arena aller tijden te vechten geschonken. Maar heb geen hoop: niemand heeft het ooit zo lang overleefd.”
“Je zal niet snel sterven,” voegde hij toe. “Ik ben hier om daar zeker van te zijn. Ik wil dat je langzaam sterft. Ik wil dat jullie geweldige voorwerpen van vermaak zijn. Jullie zullen leren om te vechten, en het goed leren, om ons plezier te verlengen. Want jullie zijn niet langer mannen. Jullie zijn geen slaven. Jullie zijn minder dan slaven: jullie zijn nu gladiatoren. Welkom in jullie nieuwe en laatste rol. Het zal niet lang duren.”
HOOFDSTUK VIJF
Volusia liep door de woestijn, haar honderdduizenden mannen achter haar, de klank van hun marcherende laarzen vulden de lucht. Het was een zoet geluid voor haar oren, een geluid van vooruitgang, van overwinning. Ze keek voor zich uit terwijl ze liep en ze was tevreden om lijken aan de horizon