Van ergens ver weg hoorde Godfrey het geschreeuw van een gevangene die door de zaal gesleept werd en hij besefte: deze plek was echt tijdelijk – voor de executies. Hij had over andere executies in Volusia gehoord en hij wist dat hij en de anderen bij het eerste daglicht naar buiten gesleept konden worden en vermaak voor de arena zouden zijn, zodat de goede burgers konden zien hoe hij dodelijk verscheurd zou worden door de Razifs, voordat de echte gladiatoren spelen begonnen. Daarom hielden ze zo lang in leven. Het was nu tenminste logisch.
Godfrey klauterde op zijn handen en knieën, reikte voorover en porde elk van zijn vrienden om ze te wekken. Zijn hoofd tolde, hij had overal pijn, hij zat onder de bulten en kneuzingen en het deed zeer als hij bewoog. Zijn laatste herinnering was dat van een soldaat die hem bewusteloos sloeg en hij besefte dat hij toegetakeld was nadat hij was neergegaan. De Finians, die verraderlijke lafaards, durfden hem duidelijk niet zelf te doden.
Godfrey greep naar zijn voorhoofd, verbaasd dat het zelfs zonder drank zoveel pijn kon doen. Hij ging met knikkende knieën onstandvastig op zijn voeten staan en keek de donkere cel rond. Buiten de tralies stond één enkele bewaker met zijn rug naar ze toe, hij keek amper. Maar deze cellen waren met degelijke sloten en van dikke ijzeren tralies gemaakt en Godfrey wist dat er geen makkelijke manier zou zijn om dit keer te ontsnappen. Dit keer zaten ze er tot de dood in.
Langzaam kwamen Akorth, Fulton, Ario en Merek naast hem overeind en ze bestudeerden ook allemaal hun omgeving. Hij kon de verwarring en angst in hun ogen zien – en toen de spijt, toen ze het zich herinnerden.
“Zijn ze allemaal gestorven?” vroeg Ario en keek Godfrey aan.
Godfrey kreeg een knoop in zijn maag terwijl hij langzaam terug knikte.
“Het is onze fout,” zei Merek. “We hebben ze in de steek gelaten.”
“Ja, het is onze fout,” antwoordde Godfrey en zijn stem brak.
“Het is niet de vraag wiens fout het is,” zei Ario, “maar wat we eraan gaan doen. Laten we al onze broeders en zusters voor niets sterven? Of gaan we wraak nemen?”
Godfrey kon de ernst in het jonge gezicht van Ario zien en was onder de indruk van zijn vastberadenheid, zelfs in gevangenschap en op het punt om gedood te worden.
“Wraak?” vroeg Akorth. “Ben je gek? We zitten onder de aarde opgesloten, bewaakt door ijzeren tralies en Keizerlijke bewakers. Al onze mannen zijn dood. We zitten midden in een vijandelijke stad en een vijandelijk leger. Al ons goud is weg. Onze plannen zijn geruïneerd. Wat voor wraak kunnen we nemen?”
“Er is altijd een manier,” zei Ario vastbesloten. Hij draaide zich naar Merek.
Alle ogen richtten zich op Merek en hij fronste.
“Ik ben geen expert met wraak,” zei Merek. “Ik dood mannen als ze me dwarsliggen. Ik wacht niet.”
“Maar jij bent een meester dief,” zei Ario. “Je hebt je hele leven in een gevangenis doorgebracht, zoals je zelf hebt toegegeven. Je kan ons hier toch wel uit krijgen?”
Merek onderzocht de cel, de tralies, de ramen, sleutels, de bewakers – alles – met het scherpe oog van een expert. Hij nam het allemaal in zich op en keek toen grimmig naar ze terug.
“Dit is geen gewone gevangenis,” zei hij. “Het moet een Finian cel zijn. Heel kostbaar vakmanschap. Ik zie geen zwakke punten, geen uitweg, hoe graag ik je ook anders wil vertellen.”
Godfrey voelde zich verpletterd en hij probeerde het gegil van de andere gevangenen verderop in de zaal buiten te sluiten. Hij liep naar de celdeur drukte zijn voorhoofd tegen het koude en zware ijzer en sloot zijn ogen.
“Breng hem hierheen!” bulderde een stem vanuit de stenen zaal.
Godfrey opende zijn ogen, draaide zijn hoofd, keek de zaal in en zag meerdere Keizerlijke bewakers een gevangene slepen. Deze gevangene droeg een rode sjerp over zijn schouder en zijn borst en hij hing slap in hun armen. Hij probeerde niet eens weerstand te bieden. Toen hij dichterbij kwam zag Godfrey dat ze hem wel moesten slepen, hij was bewusteloos. Er was duidelijk iets niet goed met hem.
“Heb je nog een pest slachtoffer voor me?” riep de bewaker spottend terug. “Wat moet ik met hem doen?”
“Niet ons probleem!” riepen de anderen terug.
De dienstdoende bewaker had een bange blik toen hij zijn handen ophield.
“Ik raak hem niet aan!” zei hij. “Leg hem daar maar neer – in de kuil, bij de andere pest slachtoffers.”
De bewakers keken hem vragend aan.
“Maar hij is nog niet dood,” antwoordden ze.
De dienstdoende bewaker keek dreigend.
“Denk je dat mij dat wat kan schelen?”
De bewakers wisselden een blik en deden toen wat ze werd gezegd. Ze sleepten hem door gevangenisgang en gooiden hem in een grote kuil. Godfrey zag nu dat de kuil gevuld was met lichamen, allemaal bedekt met dezelfde rode uitslag.
“En wat als hij weg probeert te lopen?” vroegen de bewakers voor ze zich omdraaiden.
De bevelhebbende bewaker glimlachte wreed.
“Weet je wel wat de pest met een man doet?” vroeg hij. “Hij is voor de ochtend dood.”
De twee bewakers wandelden weg en Godfrey keek naar het pest slachtoffer. Hij lag daar alleen in de onbewaakte kuil en plotseling had hij een idee. Het was zo gek dat het wel eens zou kunnen werken.
Godfrey draaide zich naar Akorth en Fulton.
“Sla mij,” zei hij.
Ze wisselden een onzekere blik uit.
“Ik zei, sla me!” zei Godfrey.
Ze schudden hun hoofden.
“Ben je gek?” vroeg Akorth.
“Ik ga je niet slaan,” viel Fulton bij, “hoe hard je het ook verdient.”
“Ik zeg je dat me moet slaan!” eiste Godfrey. “Hard. In mijn gezicht. Breek mijn neus! NU!”
Maar Akorth en Fulton liepen weg.
“Je bent gek geworden,” zeiden ze.
Godfrey draaide zich naar Merek en Ario, maar ook hun stapten weg.
“Waar dit ook over gaat,” zei Merek, “ik wil er niets mee te maken hebben.”
Plotseling walste één van de andere gevangenen naar Godfrey.
“Toevallig hoorde ik jullie,” zei hij met een tandeloze grijns, hij had een muffe lucht over zich heen hangen. “Ik zal je graag een klap verkopen, alleen al om tot zwijgen te brengen! Je hoeft het mij geen twee keer te vragen.”
De gevangene zwaaide en kwam met zijn benige knokkels recht op Godfrey’s neus terecht. Godfrey voelde een scherpe pijn door zijn schedel schieten terwijl hij het uitschreeuwde en greep zijn neus. Bloed spoot over zijn gezicht en langs zijn shirt. De pijn prikte in zijn ogen en vertroebelde zijn zicht.
“Nu heb ik die sjerp nodig,” zei Godfrey tegen Merek. “Wil jij die voor mij pakken?”
Verbaasd volgde Merek zijn blik door de zaal heen, naar de gevangene die bewusteloos in de kuil lag.
“Waarom?” vroeg hij.
“Doe het gewoon,” zei Godfrey.
Merek fronste.
“Als ik iets aan elkaar maak, kan ik er misschien wel bij,” zei hij. “Iets langs en dun.”
Merek voelde aan zijn eigen kraag en trok er een draad uit; toen hij het ontvouwde, was het lang genoeg voor zijn doel.
Merek leunde naar voren tegen