“Wachten op wat?” drong Merek met frustratie in zijn stem aan.
Godfrey schudde moeilijk zijn hoofd. Hij had het gevoel dat zijn plan uiteen viel. “Ik weet het niet,” zei hij.
Ze sloegen nog een hoek om en plotseling zagen ze de hele stad Volusia voor zich uit. Godfrey keek er met ontzag naar.
Het was de meest ongelooflijke stad die hij ooit had gezien. Godfrey, zoon van een koning, was in grote, voorname, rijke en versterkte steden geweest. Hij was in een paar van de mooiste steden ter wereld geweest. Weinig steden konden op tegen de statigheid van een Savaia, een Silesia of boven alles, het Hof van de Koning. Hij was niet zo snel onder de indruk.
Maar hij had nog nooit zoiets als dit gezien. Het was een combinatie van schoonheid, orde, kracht en rijkdom. Voornamelijk rijkdom. Het eerste wat Godfrey opviel waren de afgodsbeelden. Overal, door de hele stad verspreid, stonden beelden, afgodsbeelden die Godfrey niet herkende. Eén bleek een god van de zee te zijn, een andere van de lucht, een andere van de heuvels…. Overal waren groepen mensen, op hun neerkijkend. In de verte stond een massieve gouden standbeeld, torenhoog boven de stad uit, wel driehonderd meter hoog, boven Volusia. Hordes mensen bogen hier diep voor.
Het volgende wat Godfrey verraste waren de straten, geplaveid met goud. Schitterend, vlekkeloos, alles nauwkeurig netjes en schoon. Alle gebouwen bestonden uit perfect gehouwen gesteente, geen steen op de verkeerde plek. De straten van de stad rekten zich oneindig uit, het leek alsof de stad zich tot aan de horizon uitstrekte. Wat hem nog meer verraste waren de grachten en kanalen, ineengestrengeld door de straten, soms in bogen, soms in cirkels, ze droegen de azuren stromen van de oceaan en waren als leidingen, de olie die deze stad liet vloeien. Deze kanalen zaten vol met versierde gouden vaartuigen die voorzichtig heen en weer voerden, kriskras door de straten.
De stad was gevuld met licht, weerkaatst door de haven, gedomineerd door het altijd aanwezige geluid van brekende golven, terwijl de stad in de vorm van een hoefijzer de kustlijn omhelsde, en de golven braken recht tegen zijn gouden zeewering. Tussen het glinsterende licht van de oceaan, de stralen van de twee zonnen hoog boven hun hoofd en het altijd aanwezige goud, liet Volusia schitteren. De twee torenhoge pilaren aan de ingang van de haven, die bijna tot de hemel reikten, bolwerken van kracht, lijstten het allemaal in.
Deze stad was gebouwd om te intimideren, besefte Godfrey zich, het moest rijkdom uitstralen en dat deed het ook. Het was een stad die vooruitgang en beschaving uitzweette en als Godfrey niet wist van de wreedheid van zijn inwoners, zou het een stad zijn waar hij graag zou willen wonen. Het was zo anders als alles wat de Ring te bieden had. De steden van de Ring waren gebouwd ter versterking, bescherming en verdediging. Ze waren nederig en ingetogen, net als hun mensen.
Aan de andere kant waren deze steden van het Keizerrijk open, onbevreesd en gebouwd om de weelde te beschermen. Het was logisch, dacht Godfrey: uiteindelijk hadden de Keizerlijke steden niemand die ze aan wilden vallen.
Godfrey hoorde verderop rumoer en terwijl ze zich door een steeg heen kronkelden en een hoek omsloegen, kwamen ze ineens op een grote binnenplaats uit met de haven achter hun. Het was een brede, stenen plein, een belangrijk kruispunt in de stad, er kwamen een dozijn straten op uit in een dozijn richtingen. Dit zag hij allemaal met een vluchtige blik door een stenen poort heen, ongeveer twintig meter verderop. Godfrey wist dat zodra het gevolg daar doorheen zou gaan, waren ze allemaal in het openbaar, blootgesteld, met alle anderen.
Dan zou het niet meer mogelijk zijn om weg te glippen.
Wat nog meer verontrustend was, was dat Godfrey uit alle richtingen slaven erbij zag komen, allemaal binnengeleid door opzieners, allemaal geketend, ze werden richting de kustlijn naar een hoog podium gesleept. Slaven stonden er bovenop, terwijl het rijke Keizerlijk volk ze bestudeerden en biedingen plaatsten. Het leek op een veiling blok.
Er steeg gejuich op en Godfrey keek toe terwijl een Keizerlijk edelman de kaken van een slaaf onderzocht, een slaaf met een bleke huid en lang, vezelig bruin haar. De edelman knikte tevreden en de opziener kwam en ketende de slaaf, als was het de afhandeling van een zakelijke overeenkomst. De opziener greep de slaaf aan de achterkant van zijn shirt en gooide hem, met zijn gezicht naar beneden, van het platform af op de grond. De man vloog door de lucht en kwam hard op de grond terecht en de menigte juichte tevreden, terwijl een aantal soldaten naar voren kwamen en hem weg sleepten.
Nog een groep slaven kwam uit een andere hoek van de stad tevoorschijn en Godfrey zag hoe een slaaf naar voren geduwd werd, de grootste slaaf, dertig centimeter langer dan de anderen, sterk en gezond. Een Keizerlijke soldaat hief zijn bijl omhoog en de slaaf zette zichzelf schrap.
Maar de opziener hakte zijn boeien door, het geluid van metaal dat op steen viel vulde de binnenplaats.
De slaaf staarde verward naar de opziener.
“Ben ik vrij?” vroeg hij.
Maar er kwamen een paar soldaten naar voren gesneld, ze grepen de slaaf bij zijn armen en sleepten hem naar de voet van een grote gouden beeld aan het begin van de haven. Nog een beeld van Volusia, haar vinger wees naar de zee, golven braken aan haar voeten. De menigte dromde dicht op elkaar terwijl de soldaten de man vasthielden, zijn hoofd naar beneden geduwd, met zijn gezicht naar de grond, op de voet van het beeld.
“NEE!” schreeuwde de man.
De Keizerlijke soldaat stapte naar voren en zwaaide nogmaals met zijn bijl, en dit keer onthoofde hij de man.
De menigte schreeuwde in verrukking en ze vielen allemaal op hun knieën en bogen naar de grond, het beeld aanbiddend terwijl bloed over zijn voeten stroomde.
“Een offer voor onze grote godin!” riep de soldaat. “We dragen het aan u op!”
De menigte juichte weer.
“Ik weet niet hoe het met jou is,” zei de stem van Merek dringend in Godfrey’s oor, “maar ik zal niet geofferd worden aan een of ander afgodsbeeld. Niet vandaag.”
Er was nog een slag van een zweep en Godfrey kon zien dat de toegangsweg dichterbij kwam. Zijn hart bonsde terwijl hij nadacht over zijn woorden en hij wist dat Merek gelijk had. Hij wist dat hij iets moest doen – en snel ook.
Ineens keerde Godfrey zich om. Vanuit zijn ooghoeken zag hij vijf mannen in helder rode mantels en kappen, snel door de straat de andere kant op wandelend. Hij zag dat ze een witte huid, bleke handen en gezichten hadden, zag dat ze kleiner waren dan de logge beulen van het Keizerlijk ras en hij wist meteen wie dit waren: Finians. Eén van Godfrey’s grote vaardigheden was dat hij ieder verhaal kon onthouden, zelfs als hij dronken was. En hij had gedurende de afgelopen maan goed geluisterd als de mensen van Sandara de verhalen van Volusia telkens weer rondom het vuur vertelden. Hij had geluisterd naar hun omschrijving van de stad, van zijn geschiedenis, van alle rassen die onderworpen waren en van het enige vrije ras: de Finians. De enige uitzondering op de regel. Zij mochten in vrijheid leven, generatie na generatie, omdat zij te rijk waren om te vermoorden, teveel connecties hadden, teveel in staat waren om zich onmisbaar te maken, en makelaars in de handel van macht.
Het was hem verteld dat ze makkelijk herkenbaar waren, door hun te bleke huid, door hun helder rode mantels en vurig rood haar.
Godfrey had een idee. Het was nu of nooit.
“NU!” riep hij naar zijn vrienden.
Godfrey keerde zich om en kwam in beweging, rende aan de achterkant van het gevolg eruit en liet de geketende slaven verbijsterd achter. Hij was opgelucht om te zien dat de anderen hem op de hielen volgden.
Godfrey rende hijgend, belast met de zware zakken goud aan zijn middel, net als de anderen, rinkelend terwijl ze renden. Verderop zag hij de vijf Finians een nauwe steeg inslaan; hij rende recht op ze af en kon alleen maar bidden dat ze ongezien van de Keizerlijke ogen de hoek om konden slaan.
Met zijn hart in zijn oren bonzend, sloeg Godfrey de hoek om en toen hij de Finians voor zich zag sprong hij zonder nadenken in de lucht en greep de groep van achteren.
Het