Erachter komen dat zijn vader geen held was, dat was één ding. Dat kon hij accepteren. Maar het feit dat zijn vader een monster was—de ergste van alle monsters—de man die Thor meer dan wie dan ook dood wilde hebben—het was teveel om te verwerken. Andronicus’ bloed stroomde door zijn aderen. Wat betekende dat voor Thor? Betekende dat dat hij ook voorbestemd was om een monster te worden? Betekende dat hij iets slechts in zich had? Was hij voorbestemd om zoals hij te worden? Of was het mogelijk dat hij anders was dan hij, ondanks het feit dat ze hetzelfde bloed deelden? Stroomde het lot door het bloed? Of maakte elke generatie zijn eigen lot?
Thor vroeg zich ook af wat het betekende voor het Zwaard van het Lot. Als de legende waar was—dat alleen een MacGil het kon hanteren—betekende dat dan dat Thor een MacGil was? En zo ja, hoe kon Andronicus dan zijn vader zijn? Of was Andronicus ook een MacGil?
Het ergste van alles was nog dat Thor geen idee had hoe hij het nieuws aan Gwendolyn moest vertellen. Hoe kon hij haar vertellen dat hij de zoon was van haar grootste vijand? Van de man die haar had aangevallen? Ze zou hem zeker haten. Ze zou Andronicus’ gezicht zien, elke keer dat ze Thor zag. En toch, Thor moest het haar vertellen—hij kon dit niet voor haar geheim houden. Zou het hun relatie ruïneren?
Thors bloed kookte van woede. Hij wilde Andronicus hiervoor laten boeten. Terwijl ze vlogen, keek Thor naar beneden. Hij wist dat Andronicus daar ergens was. Spoedig zou hij hem ontmoeten. Hij zou hem vinden. Hem confronteren. En dan zou hij hem doden.
Maar eerst moest hij Gwendolyn vinden. Terwijl ze over het Zuidelijke Bos vlogen, voelde Thor dat hij in de buurt kwam. Hij kreeg het gevoel dat haar iets afschuwelijks stond te overkomen.
Hij spoorde Mycoples aan om sneller te gaan, en voelde dat elk moment haar laatste zou kunnen zijn.
HOOFDSTUK TWEE
Gwendolyn stond alleen op de bovenste borstweringen van de Toren van Vluchtelingen, gekleed in de zwarte gewaden die de nonnen haar hadden gegeven. Het voelde alsof ze er al een eeuwigheid was. Ze was in stilte begroet. Eén non, haar gids, had slechts eenmaal gesproken om haar de regels uit te leggen: er mocht niet gesproken worden, en men mocht niet met elkaar communiceren. Elke vrouw hier leefde in haar eigen universum. Elke vrouw wilde met rust gelaten worden. Dit was een toren voor vluchtelingen, een plek voor wie wilde helen. Gwendolyn zou hier veilig zijn voor alle gevaren in de wereld. Maar ook alleen. Compleet alleen.
Gwendolyn begreep het allemaal maar al te goed. Zij wilde ook met rust gelaten worden.
Nu stond ze boven in de toren, uitkijkend over boomtoppen van het Zuidelijke Bos van de Ring, en ze voelde zich eenzamer dan ooit. Ze wist dat ze sterk moest zijn, dat ze een vechter was. De dochter van een Koning, en de vrouw—nou ja, bijna de vrouw—van een grote krijger.
Maar Gwendolyn moest toegeven dat hoewel ze er naar verlangde om sterk te zijn, haar hart en geest nog steeds open wonden hadden. Ze miste Thor verschrikkelijk en vreesde dat hij nooit meer naar haar terug zou keren. En zelfs als hij wel terug zou keren, vreesde ze dat hij niet meer bij haar zou willen zijn zodra hij erachter zou komen wat er met haar was gebeurd.
Gwen voelde zich verdoofd bij de gedachte dat Silesia verwoest was, dat Andronicus had gewonnen, en dat iedereen waar ze om gaf waarschijnlijk al gevangen of gedood was. Andronicus was overal. Hij had de Ring volledig in zijn macht en er was nergens meer een veilige plek. Gwen voelde zich hopeloos en uitgeput; veel te uitgeput voor iemand van haar leeftijd. Bovenal had ze het gevoel dat ze iedereen had teleurgesteld; het voelde alsof ze al teveel levens had geleid, en ze wilde niet meer.
Gwendolyn deed een stap naar voren, naar de rand van de borstweringen, voorbij waar ze eigenlijk zou moeten staan. Ze strekte langzaam haar armen uit. Ze voelde een koude windvlaag die haar bijna uit balans bracht. Ze keek naar beneden, naar de diepe afgrond.
Gwendolyn keek omhoog naar de lucht en dacht aan Argon. Ze vroeg zich af waar hij was. Zat hij gevangen in zijn eigen universum, vanwege haar? Ze zou er alles voor over hebben om hem nu te zien, om nog één keer zijn wijze woorden te horen. Misschien zou dat haar redden, en haar van gedachten doen veranderen.
Maar hij was weg. Ook hij had een prijs betaald, en hij kon niet terug.
Gwen sloot haar ogen en dacht aan Thor. Als hij nu hier was, zou dat alles kunnen veranderen. Als er nog maar één persoon leefde die oprecht van haar hield, dat zou dat haar een reden geven om te blijven leven. Ze tuurde naar de horizon, naar de snel bewegende wolken. Even dacht ze dat ze vaag, in de verte, het gebrul van een draak hoorde. Maar het was zo ver weg, zo zacht, ze moest het zich ingebeeld hebben. Het waren slechts haar gedachten die haar voor de gek hielden. Ze wist dat er geen draken waren in de Ring. Net zoals dat ze wist dat Thor ver weg was, voor altijd verdwaald in het Rijk, ergens op een plek waarvan hij nooit terug zou keren.
De tranen rolden over Gwens wangen terwijl ze aan hem dacht, aan het leven dat ze gehad zouden kunnen hebben. Hoe dichtbij het ooit was geweest. Ze dacht aan zijn gezicht, aan het geluid van zijn stem, aan zijn lach. Ze had zo zeker geweten dat ze onafscheidelijk waren, dat er nooit iets tussen hen zou kunnen komen.
“THOR!” schreeuwde Gwendolyn. Ze wenste met alles dat ze had dat hij naar haar terug zou keren.
Maar haar schreeuw werd meegevoerd door de wind en vervaagde. Thor was er niet meer.
Gwendolyn reikte naar het amulet dat Thor haar had gegeven, het amulet dat haar leven had gered. Ze wist dat haar enige kans verbruikt was. Nu waren er geen kansen meer.
Gwendolyn keek weer over de rand en zag haar vaders gezicht. Hij was omgeven door wit licht en lachte naar haar.
Ze leunde naar voren en liet één voet over de rand hangen. Ze sloot haar ogen en voelde de wind op haar huid. Daar hing ze, tussen twee werelden, tussen de levenden en de doden. Ze was nu nog in balans, maar ze wist dat de volgende windvlaag voor haar zou beslissen in welke richting ze zou gaan.
Thor, dacht ze. Vergeef me.
HOOFDSTUK DRIE
Kendrick reed voor het uitgestrekte en steeds groter wordende leger van MacGils, Silesianen en bevrijde boeren uit de Ring terwijl ze door de stadspoorten van Silesia barstten, de open weg op, richting het oosten, richting Andronicus’ leger. Naast hem reden Srog, Brom, Atme en Godfrey, en achter hen Reece, O’Connor, Conven, Elden, en Indra. Ze reden langs de verkoolde lichamen van duizenden soldaten van het Rijk, zwart en verstijfd door de adem van de draak; anderen waren gedood door het Zwaard van het Lot. Thor had golven van verwoesting losgelaten, als een eenmansleger. Kendrick bekeek vol verwondering de schade die hij had aangericht, verbijsterd over de omvang van Thors verwoesting, de kracht van Mycoples en het Zwaard van het Lot.
Kendrick verwonderde zich ook over de wending van gebeurtenissen. Slechts enkele dagen geleden waren ze allemaal gevangen geweest, gedwongen om hun nederlaag te accepteren; Thor was nog in het Rijk geweest, het Zwaard van het Lot niets meer dan een verloren droom, en ze hadden nauwelijks nog hoop gehad op hun terugkeer. Kendrick en de anderen waren gekruisigd, niet ver van de dood, en het had geleken alsof alles verloren was.
Maar nu reden ze als vrije mannen, als soldaten en ridders, aangemoedigd door Thors terugkeer. Het tij was gekeerd. Mycoples was een godsgeschenk geweest, een golf van verwoesting die uit de hemel was gekomen; Silesia was weer een vrije stad, en het platteland van de Ring was niet langer vergeven van soldaten van het Rijk, maar slechts met hun levenloze lichamen. De weg naar het oosten was bezaaid met lijken, zover het oog reikte.
Hoe bemoedigend dit alles ook was, Kendrick wist dat er aan de andere kant van de Hooglanden een half miljoen van Andronicus’ mannen op hen wachtten. Ze hadden hen tijdelijk terug weten te drijven, maar ze hadden hen nog niet verslagen. En Kendrick en de anderen waren niet van plan om in Silesia af te wachten tot Andronicus’ leger zou hergroeperen en weer zou aanvallen—en ze wilden hen