Darwin heeft de leer van de langzame verandering der soorten en hare afstamming van eenen gemeenschappelijken oorsprong uitgewerkt, en den naam van natuurlijke teeltkeus gegeven aan de wijze, waarop de natuur daarbij te werk gaat. In zijn „Origin of species” (de oorsprong der soorten) heeft hij de algemeene en onwederlegbare wet van de verwantschap aller wezens samengevat.
De verschillende vormen der wezens zijn het resultaat van uiterst langzame wijzigingen. Het is in het groot hetzelfde, wat in het klein geschiedt met het uiterlijk en de gewoonten van de menschen naar gelang van hunne levenswijze en hunne bijzondere vermogens. Een denker, een geleerde, een dichter, een kunstenaar, een ambtenaar, een koopman, een militair, een werkman, een monnik, een losbol, een speler, een dief, een boosdoener, dragen allen op hun gelaat en in hunne wijze van zijn, de ondubbelzinnige uitdrukking van hunne plaats in de maatschappij. Dikwijls vindt men in de maatschappij wezens, wier hersenen afgestorven schijnen. De denker draagt het hoofd gewoonlijk iets voorovergebogen, als het ware iets zoekende; hij wiens hersenkas ledig is, draagt het hoofd rechtop en neemt eene kunstmatige houding aan, als een pauw. De werkman heeft spieren, de dichter en de musicus zenuwen, de waarnemer oogen, en op ieders gelaat spiegelt zich de ziel in hare openbaringen af. Laten die kleine schakeeringen zich eeuwen lang overerven en ontwikkelen, en gij hebt een beeld van de verandering der soorten.
Het onderzoek der versteeningen, die de verschillende lagen der geologische terreinen karakteriseeren, toont aan, dat de bewerktuigde wezens eenvoudiger van maaksel zijn, naarmate men dieper afdaalt en men oudere lagen vindt. Wel is waar zijn nog niet alle vormen van versteeningen gevonden. De opdelvingen uit de aardkorst zijn als het ware medailles uit verschillende eeuwen; men heeft er enkele gevonden, maar er ontbreken een groot aantal. Toch zijn zij voldoende, om den loop der ontwikkeling weder terug te vinden, en iedere nieuwe vinding vindt hare plaats tusschen de ledige ruimten die nog overgebleven zijn, en dient tot verbindende schakel tusschen twee soorten, die te ver van elkander verwijderd schenen. En indien men afdaalt tot de oorspronkelijke lagen, dan vindt men geene versteeningen van planten of dieren, die gelijken op thans bestaande soorten, maar wel hoogst eenvoudige typen, laag staande op de ladder, en die als het ware slechts verzamelingen van niet georganiseerde cellen voorstellen.
De verschillende soorten vormen eene aaneengesloten keten. Niet alleen dat men van de ééne soort naar de andere kan overgaan, zoowel bij planten als bij dieren, zonder ooit groote sprongen behoeven te maken, men kan ook aanwijzen, hoe de meest volmaakte soorten verbonden zijn met de eenvoudigste, evenals men van de uiteinden der takken van eenen reusachtigen boom afdaalt tot de lagere takken, waaraan de andere hunnen oorsprong ontleenen. Doch er is meer. Indien men afdaalt tot de meest eenvoudige dieren en planten, dan ziet men, dat deze onderling niet zóó ver van elkander liggen als de hoogere dieren van de hoogere planten verwijderd zijn, en dat zij daarentegen zóózeer tot elkander naderen, dat men niet meer weet, of men ze dieren of planten moet noemen. Het zijn tusschenvormen, die noch tot het dierenrijk noch tot het plantenrijk behooren, maar zelfs tot de delfstoffen naderen. Wij wijzen slechts op de koralen, de sponsen, en een groot aantal zoöphyten.
Men ziet dus, hoe alles ons op de eenheid van den geslachtsboom van het leven wijst, en op de natuurlijke schakels, die zelfs de aardwormen met den mensch verbinden. De embryologie, die ons den mensch leert kennen, zooals hij zich ontwikkeld heeft uit een ei, in overgangen, die overeenkomen met de diervormen, waaruit zijne voorouders zijn voortgekomen; de vergelijkende ontleedkunde, die aantoont, dat zijn geraamte overeenkomt met dat der hoogere gewervelde dieren; de physiologie, die ons in de hersens de gestadige ontwikkeling uit het ruggemerg doet kennen, en in ieder orgaan de vrucht van de oefening van steeds aangroeiende vermogens; de natuurlijke geschiedenis in hare volle uitgebreidheid, die ons bij planten en dieren de verandering der organen doet zien, veroorzaakt door wijziging der omgeving, der voeding, der ademhaling, van licht, temperatuur enz.; de paleontologie, die ons de versteeningen leert kennen, die zich van tijdperk tot tijdperk opvolgen, van de eenvoudigste tot de meer samengestelde, en eenen langzamen en voortdurenden vooruitgang in de ontwikkeling der soorten aanwijst; de delfstofkunde, die ons de overeenstemming doet zien tusschen de perioden en de soorten, die toen bestonden: dat alles is voor ons het bewijs van die grootsche eenheid, die algemeene verbroedering.
De leer van de verandering der soorten niet te willen aannemen, staat gelijk met de oogen te sluiten voor het licht. Indien gij in onzen tijd iemand de verwantschap tusschen mensch en aap en de overige diersoorten hoort belachelijk maken, wees dan overtuigd, dat gij een weetniet voor u hebt, of iemand, die ter kwader trouw is, of eenen bevooroordeelde, en neem u de moeite niet, hem te willen overtuigen. Zoodanige personen zoeken den adel, waar hij niet is, en wel in den achteruitgang van een min of meer volmaakt oorspronkelijk type, in plaats van dien te erkennen, te bewonderen en te begroeten in den Vooruitgang.
Onder de onmetelijke zon der eerste eeuwen, overal en altijd water. Daarin zal het leven ontkiemen.
Zoo zijn wij dan genaderd tot eene hoogstbelangrijke vraag. Wij mogen na al het voorgaande aannemen, dat de geslachtsboomen van planten en dieren dezelfde wortels hebben; maar gaan wij steeds verder en verder terug in de afkomst der georganiseerde wezens, dan komen wij eindelijk tot een tijdstip, waarop het leven moet begonnen zijn. Het leven kon niet bestaan, zelfs niet in kiem, toen de aarde nog zon was, en licht gaf in de eenzame ruimte. Er konden toen noch kiemen van planten of van dieren bestaan, noch moleculen organische stof. Zelfs konden er toen geene scheikundige verbindingen gevormd worden. Vóórdat onze planeet zon was, was zij in gasvormigen toestand en maakte zij deel uit van de zonnenevelvlek. Nog verder teruggaande, komen wij tot een tijdstip, waarop de stof, waaruit de aarde later zou bestaan, zóózeer verdund was, dat het meest volkomen luchtledig van onze luchtpompen in vergelijking daarmede als lood zoude zijn. In die omstandigheden is het onmogelijk, zich kiemen van het leven voor te stellen, tenzij men aanneme, dat de oorspronkelijke kiemen van het leven bijzondere, levende atomen zijn. Men neemt in de scheikunde aan, dat de atomen niet vernietigd kunnen worden. Is dit zoo, dan mag men evenzeer aannemen, dat zij eeuwig bestaan hebben. Indien de oorsprong van het leven gelegen is in de eigenschap van het levende atoom, om andere atomen aan te trekken en daaruit organische moleculen te vormen, dan zou de eerste organische cel gevormd zijn, zoodra de voorwaarden voor die vorming aanwezig waren.
Maar deze onderstelling is zeer onwaarschijnlijk. Hoogst waarschijnlijk bestaan er geene atomen waterstof, zuurstof, koolstof, ijzer, maar alleen moleculen dier lichamen, d.w.z. bepaalde groepeeringen van oorspronkelijke atomen, die zelf noch waterstof, noch zuurstof, noch ijzer zijn. De lichamen, in de scheikunde enkelvoudig genoemd, zijn waarschijnlijk samengesteld uit groepen van grondatomen. Is dit waar, dan zoude er slechts ééne soort van oorspronkelijke atomen bestaan.
De oorspronkelijke kosmische stof moet bestaan uit gelijkslachtige atomen. De lichamen, die wij enkelvoudig noemen, moeten bestaan uit groepen van atomen, uit moleculen, die onderling verschillen in volume, vorm en gewicht. Eene molecule waterstof weegt 8 maal minder dan eene molecule zuurstof, 14 maal minder dan stikstof, 100 maal minder dan kwik. Maar dit zijn waarschijnlijk moleculen en geen atomen, en hun verschil in eigenschappen komt voort uit verschil in atomistischen bouw. Die moleculen vormen weder deeltjes van lichamen, die vroeger als enkelvoudig beschouwd werden en waarvan men thans weet, dat zij samengesteld zijn. Twee volumina waterstof, verbonden met één volume waterstof, vormen water, 21 deelen zuurstof, vermengd met 79 deelen stikstof, vormen de lucht. Alle lichamen, die ons omgeven, hetzij organisch, hetzij anorganisch, zijn samengesteld, en bestaan uit moleculen gevormd uit de stoffen, die men in de scheikunde enkelvoudige stoffen noemt.
Overal en altijd klimt de natuur van het enkelvoudige tot het samengestelde