De Wereld vóór de schepping van den mensch
Inleiding
Er was een tijd, dat de menschheid nog niet bestond. De aarde bood toen eenen aanblik aan, die geheel afweek van dien, welken zij thans aanbiedt. In de plaats van het verstandige, nijvere en werkzame leven, dat thans op hare oppervlakte heerscht; in de plaats van die bevolkte steden, dorpen en woningen, van die bebouwde akkers, die wijngaarden en tuinen, van die wegen, die spoorbanen, schepen, fabrieken en werkplaatsen; van die paleizen, tempels en monumenten; in de plaats van die voortdurende werkzaamheid, die tegenwoordig alle natuurkrachten aan zich dienstbaar maakt, in de diepten der aarde doordringt, de raadselen des hemels ontsluiert, de wonderen van het heelal bestudeert en de geheele geschiedenis der schepping in zich schijnt te vereenigen: bestonden er slechts woeste en ondoordringbare wouden, rivieren, die in de doodsche stilte stroomden tusschen eenzame oevers, nooit beklommen bergen, valleien zonder hutten, avonden zonder droomen, sterrenrijke nachten zonder waarnemers. Er bestond geen wetenschap en geene letterkunde; geene schoone kunsten en geene nijverheid; geene politiek en geene geschiedenis; geen taal, geen verstand, geene gedachte. In dien tijd waren de treur- en kluchtspelen van het menschelijk leven op aarde onbekend. Genegenheid en haat, liefde en nijd, deugd en boosheid, zelfopoffering, geestdrift en toewijding, in één woord alle hartstochten, die het stramien van het weefsel des menschelijken levens vormen, bestonden nog niet. De bewoners der aarde bestonden zonder het te weten en arbeidden zonder doel. Hier was het de logge mastodon, die onder zijne voetstappen de bloemen vertrad, die reeds te voorschijn gekomen waren, of het ontzaglijke megatherium, dat met zijnen snuit de wortelen der boomen opdolf, of de mylodon robustus, die knaagde aan de lage takken der cederen, of het Dinotherium Giganteum, het grootste van de zoogdieren, die ooit bestaan hebben, dat zijne lange slagtanden in de diepe wateren onderdompelde om er de bezonken planten uit te voorschijn te halen; daar waren het de voorwereldlijke apen, die hunne kromme sprongen maakten op de heuvelen van het voorwereldlijke Griekenland en hun geslacht voortplantten op de hoogten van het Parthenon.
In die vervlogen tijden sluimerde Nederland nog in eene onbekende toekomst. Een oud bosch had zijnen donkeren mantel over Frankrijk, België en Duitschland uitgestrekt; visschen, die thans niet meer bestaan, vervolgden elkander in de breede wateren; thans uitgestorven vogels zongen in de eilanden; voorwereldlijke kruipende dieren bewogen zich over de rotsen. Andere planten en dieren waren over het aardrijk verspreid, er heerschte eene andere temperatuur, een ander klimaat, eene geheel andere wereld.
Gaan wij nog verder terug in de geschiedenis der aarde, dan komen wij op een tijdstip, waarop de oppervlakte van Europa nog veel meer afweek van hare tegenwoordige gedaante, een tijdstip, waarop planten en dieren zóózeer van de tegenwoordige verschilden, dat misschien de bewoners van Venus of Mars meer met ons overeenkomen dan deze. Reusachtige vleugelvingerigen met breede vleugels sprongen door de lucht, en die vliegende draken, die ontzaglijke vleermuizen, waren toen de vorsten van den dampkring. De Dimorphodon Macronyx, de Ramphorynchus, en andere dieren, nog barbaarscher dan hunne namen, zetten zich op de boomen neder en klommen met handen en voeten tot boven op de rotsen, wierpen zich in de lucht, terwijl zij hunne vliezige valschermen openden, en wierpen zich als amphibiën in de wateren. In dien tijd ook, leverden de reusachtige vischhagedissen, de Ichthyosaurus en Plesiosaurus slag in de bewogen wateren, de lucht vervullende met hun woest gebrul, breedkoppige monsters met ontzaglijke kaken, van tien tot twaalf meters lengte, en somtijds met tweeduizend tanden in hunnen bek. De Iguanosaurus en de Megalosaurus bewoonden de wouden, waarin reusachtige boomen, varens en duizenden kegeldragende boomen hunne pyramidale toppen verhieven. De Iguanodon, een monster, dat op onzen Kanguro gelijkt, had eene lengte van veertien meters: met de pooten tegen onze tegenwoordige huizen staande, zou hij tot boven de bovenste verdieping reiken. Wat verbazende massa’s, vergeleken met die van onzen tijd! Wel overtreffen die fantastische wezens die, welke de menschelijke verbeelding heeft uitgevonden, zooals de Centaur, de Chimaera, de Draak, de Griffioen, de Cerberus, de Vampyr: en zij hebben werkelijk geleefd in de oorspronkelijke wouden; zij hebben de Alpen en de Pyreneën zien oprijzen uit de zee en zich tot boven de wolken zien verheffen en daaruit zien nederdalen.
Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen! geen menschenblik heeft u aanschouwd, geen oor heeft uwe harmoniën begrepen, uwe tooverachtige panorama’s hebben geene enkele gedachte opgewekt. Des daags verlichtte de zon alleen de gevechten en spelen van het dierlijk leven; des nachts bescheen de maan den slaap der zich onbewuste natuur.
Sedert de geboorte der aarde, sedert het tijdstip, waarop zij, losgerukt van de zonnenevelvlek, als planeet een zelfstandig bestaan verkreeg, en zich tot eenen bol verdichtte, afkoelde, vast en bewoonbaar werd, zijn zóóvele millioenen jaren voorbijgegaan, dat de geheele geschiedenis der menschheid bij dien ontzaglijken tijdkring in het niet verzinkt. De vijftien- tot twintigduizend jaren geschiedenis der menschheid zijn zelfs slechts een klein gedeelte van de tegenwoordige geologische periode. Indien wij slechts honderdduizend jaren rekenen (en dit is matig berekend) voor den duur der tegenwoordige periode, het quaternaire tijdstip genaamd, de vierde sedert het ontstaan der aarde, dan moet de tertiaire periode driehonderdduizend jaren geduurd hebben, de secundaire periode twaalfhonderdduizend en de primaire periode meer dan drie millioen jaren. Dit is dus te zamen viermillioen zevenhonderdduizend jaren sedert den oorsprong van betrekkelijk reeds ontwikkelde planten en dieren. Doch die perioden waren reeds voorafgegaan door eene azoïsche periode, waarin het ontstaande leven alleen wordt voorgesteld door lagere soorten van zeewier, schaaldieren, weekdieren, ongewervelde dieren of koplooze gewervelde dieren, en die azoïsche periode schijnt 53 honderdsten van de dikte der geologische formaties uit te maken, en dus alleen reeds meer dan vijfmillioen jaren geduurd te hebben!
De bosschen waren woest en ondoordringbaar, de logge mastodon vertrapte de bloemen, die reeds in de open ruimte ontloken.
Die tienmillioen jaren stellen dus den ouderdom van het leven op aarde voor. Maar de voorbereiding tot die wordingsgeschiedenis heeft nog heel wat langer geduurd. De periode, vóórdat eenig levend wezen op onze planeet verscheen, overtreft in duur verreweg de periode, waarin zich de verschillende soorten hebben opgevolgd. Met zorg en oordeelkundig gedane proefnemingen hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat onze aarde minstens driehonderdvijftig millioen jaren noodig had, om van tweeduizend tot tweehonderd graden af te koelen.
Hoe belangrijk is de geschiedenis eener wereld! Hoe loffelijk is de eerzucht, om ingewijd te worden in de belangrijke geheimen der natuur, om te willen doordringen tot den raad der oude goden, die het bestuur van het heelal onder elkander verdeeld hadden. En moet men geen belang stellen in die schitterende veroveringen der moderne wetenschap, die de graven der aarde opdelvende, onze verdwenen voorouders heeft weten te doen herleven? Op de roepstem van het menschelijke genie hebben die voorwereldlijke monsters gesidderd in hunne donkere graven, en vooral sedert eene halve eeuw zijn zij één voor één uit hunne graven verrezen, te voorschijn getreden uit de steengroeven, de mijnen en de tunnels, om weder het daglicht te aanschouwen. Van alle zijden hebben die oude lijken, die reeds in den tijd van den zondvloed versteend waren, en die tot stukken waren verbrijzeld, de kop hier, andere deelen ginds, het bazuingeschal gehoord van het gericht, het gericht der wetenschap, en zijn zij uit den doode opgestaan, en hebben zij zich verbonden als een leger, samengesteld uit vreemde legioenen van alle landen en alle eeuwen, en trekken zij in gelederen voor ons voorbij, vreemdsoortig, wonderlijk, links, onhandig, monsterachtig, als kwamen zij uit eene andere wereld, maar daarbij krachtig, sterk, zelfvoldaan, alsof zij zich van hunne waarde bewust waren, en ons wilden toeroepen: „Hier zijn wij, wij, uwe voorouders, wij, die u het aanzijn geschonken hebben. Ziet ons aan en zoekt in ons den oorsprong van uw bestaan. Uwe oogen, waarmede gij het oneindig groote peilt en het oneindig kleine uitmeet, gij vindt ze bij ons in wording en nederig, maar toch belangrijk, want indien die eerste pogingen bij ons niet gelukt waren, zoudt gij blind zijn. Ziet naar uwe handen, zoo sierlijk en zoo knap, en aanschouwt dan onze klauwen, waarvan zij de volmaking zijn; lacht niet te zeer over onze klauwen, indien gij uwe handen nuttig en aangenaam vindt. Uw mond, uwe tong, uwe tanden, dat alles is fijn, sierlijk, lief, maar het zijn onze muilen, onze snuiten, onze bekken, die uw mond geworden zijn. Uwe harten slaan zacht, geheimzinnig, en die kloppingen van het menschenhart, die wij niet kennen, verschaffen