Fig. 15. Versteende golvingen van het water.
Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet, die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa, noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen valt, de donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.
De eerste eilanden, dor en kaal, kwamen uit de wateren te voorschijn.
Tweede boek.
Het azoïsche tijdperk
Eerste hoofdstuk
Te midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren, noch planten. Overal en altijd water.
In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden, eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid, die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij langzaam verweren, doen zij op den bodem der zee de eerste bezinksels ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is; zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal het hemelsblauw te voorschijn treden.
De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik, geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen, maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare vaalroode stralen verspreidde.
Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is de soort geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde, maar zelfs kan men zeggen, dat er geene soorten bestaan. In de natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot, terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen gevestigd werd.
Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor, omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der eeuwen. „Indien het menschelijke leven”, zoo zeide reeds Lamarck, „zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft.”
Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door de omgeving uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.
Geleidelijke ontwikkeling der planten- en dierenwereld op aarde.
De plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne elementaire theorie der plantkunde een afzonderlijk hoofdstuk aan de mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen, terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.
Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste, die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.
Bij de dieren komen de redenen van wegsterving veel duidelijker aan het licht dan bij de planten, daar is het eenvoudig het gebrek aan oefening van een orgaan, het gevolg van gewijzigde levensomstandigheden van het dier. Niets is uit dit oogpunt leerzamer dan de invloed van het licht op het gezichtsorgaan. Een dier, dat steeds in de duisternis verkeert, beweegt zich niet langer met behulp van zijne oogen, maar op het gevoel; de oogen nemen dan in grootte af, gaan dieper in de kassen liggen, worden door de huid bedekt en eindigen met weg te sterven en te verdwijnen. Dit is erfelijk van de ouders op hun kroost, en men ziet diersoorten die van oogen voorzien zijn zoolang zij in het licht leven, blind worden, als zij later in de duisternis komen.
Wat wij van het oog gezegd hebben, geldt van alle organen, wat ook de aard hunner verrichtingen wezen moge, zij worden door oefening ontwikkeld, en gebrek aan oefening doet ze wegsterven, terwijl die wijzigingen erfelijk zijn. Wij gebruiken gewoonlijk den linkerarm veel