De man keek omlaag naar de dode vrouw, en toen naar Kyle. Hij grimaste.
“Dat was mijn eigendom,” zei de man. “Ik hoop voor jou dat je het geld ervoor hebt.”
De man zette twee stappen richting Kyle en sprong toen met zijn dolk op hem af.
Kyle stapte met zijn bliksemsnelle reflexen eenvoudig opzij, greep de pols van de man en trok die in één beweging terug, waardoor zijn arm in tweeën brak. De man schreeuwde, maar voor hij verder kon gaan, trok Kyle de dolk uit zijn hand en sneed hij de man de keel door in dezelfde beweging. Hij liet het slappe lichaam op straat vallen.
Kyle keek naar de dolk: een mooi dingetje met een ivoren handvat. Hij knikte. Het was niet slecht. Hij deed hem aan zijn riem en veegde het bloed van zijn mond met de rug van zijn hand. Hij ademde diep in en liep de steeg uit, de straat in; eindelijk was hij tevreden.
Oh, wat had hij Rome gemist.
Hoofdstuk drie
Caitlin liep naast de priester door de kerk terwijl die de voordeur barricadeerde en alle andere ingangen afsloot. De zon was ondergegaan en tijdens het lopen stak hij toortsen aan om de enorme ruimtes stukje bij beetje te verlichten.
Caitlin keek omhoog en zag alle enorme kruisbeelden en vroeg zich af waarom ze zich hier zo vredig voelde. Hoorden vampiers niet bang te zijn voor kerken? Van kruisbeelden? Ze herinnerde zich de basis van het Witte Verbond in het klooster in New York, en de kruisbeelden die de muren hadden gesierd. Caleb had haar verteld dat bepaalde vampierrassen kerken wél omarmden. Hij was doorgegaan met een lange monoloog over de geschiedenis van de vampiers, en over de relatie met het christendom, maar ze was te verliefd op hem geweest om er heel goed naar te luisteren. Nu wilde ze dat ze dat wel had gedaan.
De vampierpriester leidde Caitlin door een zijdeur, en daar daalden ze een trap af. Ze liepen door een gewelfde, middeleeuwse gang, en hij bleef toortsen aansteken.
“Ik denk niet dat ze terugkomen,” zei hij terwijl hij nog een toegang afsloot. “Ze zullen het platteland afkammen, en als ze je niet vinden, gaan ze terug naar huis. Dat doen ze altijd.”
Caitlin voelde zich hier veilig, en ze was deze man enorm dankbaar voor zijn hulp. Ze vroeg zich af waarom hij haar had geholpen, waarom hij zijn leven voor haar in de waagschaal had gelegd.
“Omdat ik van jouw soort ben,” zei hij, en hij draaide zich om en keek haar aan; zijn doordringende, blauwe ogen boorden zich in de hare.
Caitlin bleef maar vergeten hoe simpel vampiers elkaars gedachten konden lezen. Maar ze was ook heel even vergeten dat hij een van hen was.
“We zijn niet allemaal bang voor kerken,” zei hij, opnieuw haar gedachten beantwoordend. “Je weet dat ons ras versplinterd is. Onze soort – de goedaardige soort – heeft kerken nodig. Daar gedijen we goed.”
Terwijl ze een andere gang insloegen en nog een kleine trap afdaalden, vroeg Caitlin zich af waar hij haar heen leidde. Er schoten zoveel vragen door haar hoofd dat ze niet wist wat ze hem het eerst moest vragen.
“Waar ben ik?” vroeg ze, en ze besefte dat dit het eerste was dat zij tegen hem had gezegd sinds hun ontmoeting. Al haar vragen stroomden eruit. “In welk land ben ik? Welk jaar is het?”
Hij glimlachte, en er verschenen ouderdomsrimpels op zijn gezicht. Hij was een korte, magere man met wit haar, een gladgeschoren gezicht en een opa-gezicht. Hij droeg de weldadige kleren van een priester, en zelfs voor een vampier zag hij er erg oud uit. Ze vroeg zich af hoeveel eeuwen hij al op deze wereld was. Ze voelde vriendelijkheid en warmte van hem afstralen en voelde zich vredig bij hem.
“Zoveel vragen,” zei hij uiteindelijk met een glimlach. “Dat begrijp ik. Het is voor jou ook veel. Nou, om te beginnen ben je in Umbrië. In het kleine dorpje Assisi.”
Ze pijnigde haar brein in een poging te achterhalen waar ze was.
“Italië?” vroeg ze.
“Ja, in de toekomst zal deze region deel uitmaken van een land dat Italië heet,” zei hij, “Maar nu nog niet. We zijn nog steeds onafhankelijk. Onthoud,” glimlachte hij, “dat je niet langer in de 21e eeuw bent – zoals je misschien al had geraden aan de hand van de kleding en het gedrag van die dorpelingen.”
“Welk jaar is het?” vroeg Caitlin zachtjes, bijna bang voor het antwoord. Haar hart versnelde.
“Je bent in de 18e eeuw,” antwoordde hij. “Om precies te zijn: het jaar 1790.”
1790. Assisi. Umbrië. Italië.
Die gedachte overweldigde haar. Het voelde allemaal onwerkelijk, alsof ze in een droom zat. Ze kon nauwelijks geloven dat dit echt gebeurde, en dat ze daadwerkelijk híér was, op deze plek en in deze tijd. Dat tijdreizen echt werkte.
Ze voelde zich ook enigszins opgelucht: van alle tijden en plekken waar ze terecht had kunnen komen, klink het Italië van 1790 niet eens zo slecht. Het was beter dan landen in de prehistorie.
“Waarom probeerden die mensen mij te doden? En wie bent u?”
“Ondanks al onze vooruitgang is dit nog steeds een ietwat primitieve, bijgelovige tijd,” zei hij. “Zelfs in deze tijd van luxe en decadentie zijn er helaas nog steeds erg veel gewone mensen die leven in enorme angst voor ons.
“Zie je, het kleine bergdorpje Assisi is altijd een bastion van onze soort geweest. Het wordt regelmatig bezocht door vampiers, en dat is altijd zo geweest. Onze vampiersoort voedt zich alleen op hun vee. Maar toch beginnen de dorpelingen het na een tijdje op te merken.
“Soms zien ze een van ons. En als dat gebeurt, wordt de situatie vervelend. Daarom laten we onszelf zo nu en dan door hen begraven. We laten ze hun rare ritueeltjes uitvoeren en geven ze het gevoel dat ze van ons af zijn. En als ze niet kijken, komen we gewoon weer omhoog en gaan we verder met onze levens.
“Maar soms komt een vampier te vroeg weer omhoog, of wordt hij gezien, en dan komt de meute. Het waait wel weer over. Dit waait altijd over. Het brengt misschien ongewilde aandacht aan onze soort, maar dat is slechts tijdelijk.”
“Het spijt me,” zei Caitlin, en ze voelde zich slecht.
“Maak je geen zorgen,” zei hij, “Dit was je eerste tijdreis. Je kon het niet beheersen. Je moet er even gewend aan raken. Zelfs de besten van ons kunnen hun herrijzenis niet heel goed beheersen. Het is altijd moeilijk te bepalen waar of in welke tijd we terecht zullen komen. Je hebt het prima gedaan,” zei hij, en hij legde zacht een hand op haar pols.
Ze liepen door een gang met een laag, gewelfd plafond.
“En daarnaast heb je het niet eens zo slecht gedaan,” voegde hij toe. “Je wist immers genoeg om hier te komen.”
Caitlin herinnerde zich hoe ze de kerk had gezien toen ze door het veld sprintte.
“Het leek gewoon de logische plek om heen te gaan,” antwoordde ze. “Het was het eerste gebouw dat ik zag en het leek op een fort.”
Hij schudde glimlachend zijn hoofd. “Er bestaat niet zoiets als toeval in de vampierwereld,” zei hij. “Alles is voorbestemd. Een gebouw dat er voor jou veilig uitziet, ziet er voor een ander misschien heel breekbaar uit. Nee, jij hebt deze plek met een reden gekozen. Een heel specifieke reden. En je bent naar mij geleid.”
“Maar u bent een priester.”
Hij schudde langzaam zijn hoofd. “Je bent nog erg jong en je hebt nog veel te leren. We hebben ons eigen geloof, onze eigen overtuigingen. Het verschilt niet veel van die van de kerk. Iemand kan een vampier zijn, en toch betrokken zijn bij religie. Zeker onze soort vampiers,” zei hij. “Ik help zelfs mensen met hun dagelijkse spirituele leven. Ik heb tenslotte de wijsheid van duizenden jaren op deze planeet – in tegenstelling tot menselijke priesters. Gelukkig weten de mensen niet dat ik niet van hun soort ben. Zij denken te weten dat ik de dorpspriester ben, en dat ik dat altijd ben geweest.”
Caitlins gedachten buitelden over elkaar heen terwijl ze het allemaal probeerde te verenigen. Het beeld van een vampierpriester kwam haar nogal paradoxaal voor. Het idee van een vampiersreligie,