Hoofdstuk een
Assisi, Umbrië (Italië)
(1790)
Caitlin Paine werd langzaam wakker, volledig omgeven door zwartheid. Ze probeerde haar ogen te openen om te kijken waar ze was, maar dat lukte niet. Daarna probeerde ze haar handen en armen te bewegen – maar ook dat ging niet. Ze voelde zich bedekt, alsof ze onder een zachte deken lag, en ze kon niet bedenken wat het was. Het was zwaar en drukte op haar, en het leek elk moment zwaarder te worden.
Ze probeerde te ademen, maar toen besefte ze dat haar luchtwegen verstopt zaten.
In paniek probeerde Caitlin diep in te ademen door haar mond, maar terwijl ze dat deed voelde ze iets diep in haar keel schieten. De geur vervulde haar neus, en eindelijk besefte ze wat het was: aarde. Ze lag onder aarde die haar gezicht, ogen en neus blokkeerden, en haar mond binnenstroomde. Ze besefte dat het zwaar was omdat ze onder een diepe laag lag, en dat het steeds zwaarder werd doordat het haar verstikte.
Caitlin schoot in paniek omdat ze niet kon ademen of zien. Ze probeerde haar benen en armen te bewegen, maar ook die waren volledig bedolven. In een opwelling worstelde ze zo hard ze maar kon, en uiteindelijk wist ze haar arm een beetje los te krijgen; uiteindelijk kon ze ze stukje bij beetje opheffen. Eindelijk kwam ze door de aarde heen en voelde ze haar handen contact maken met lucht. Met hernieuwde kracht sloeg ze met alles dat ze had om zich heen in een wilde poging het zand van zich af te schrapen en krabben.
Uiteindelijk wist Caitlin te gaan zitten, en de aarde viel aan alle kanten van haar af. Ze veegde de modder in haar gezicht en mond weg, en haalde nog meer uit haar mond en haar neus. Ze gebruikte hysterische beide handen en wist eindelijk genoeg zand weg te halen om te kunnen ademen.
Ze haalde happend en hyperventilerend enorme teugen lucht naar binnen, en was nog nooit zo dankbaar geweest te kunnen ademen. Toen ze op adem kwam, begon ze te hoesten, waardoor haar longen een optater kregen een het zand uit haar mond en neus stroomde.
Caitlin pulkte haar ogen open – haar wimpers zaten nog steeds aan elkaar geplakt – en wist ze ver genoeg te openen om te kunnen zien waar ze was. De zon ging onder. Het platteland. Ze lag onder een heuvel van aarde op een klein plattelandskerkhof. Toen ze rondkeek zag ze de verbijsterde gezichten van een tiental bescheiden dorpelingen die gekleed waren in lompen en haar compleet geschokt aankeken. Naast haar stond een grafgraver, een stevige kerel, die was afgeleid door zijn graafwerk. Hij merkte nog steeds niets, en keek zelfs niet om toen hij nog een hoop aarde in haar richting gooide.
Voor Caitlin kon reageren, raakte de schepvol aarde haar recht in het gezicht, en waren haar ogen en neus opnieuw bedekt. Ze veegde het weg, ging rechtop zitten en probeerde met alle macht onder de verse, zware aarde uit te komen door met haar benen te schudden.
Eindelijk merkte de grafgraver haar op. Net toen hij nog een schep zand wilde gooien, zag hij haar en sprong hij achteruit. De schop viel langzaam uit zijn handen en hij zette verscheidene stappen achteruit.
Een schreeuw verscheurde de stilte. Hij kwam van een van de dorpelingen, het gegil van een oude, bijgelovige vrouw die staarde naar wat het verse lijk van Caitlin had moeten zijn, en dat nu uit de aarde omhoog kwam. Ze bleef maar schreeuwen.
De andere dorpelingen reageerden verschillend. Een aantal draaide zich om en sprintte weg. Anderen bedekten simpelweg hun mond met hun handen en waren sprakeloos. Maar een aantal mannen met toortsen leek te schipperen tussen angst en woede. Ze zetten een paar voorzichtige stappen naar Caitlin, en aan hun gezichten te zien – en aan hun geheven landbouwgereedschappen – maakten ze zich klaar om haar aan te vallen.
Waar ben ik? vroeg ze zich wanhopig af. Wie zijn deze mensen?
Ondanks haar desoriëntatie had Caitlin de tegenwoordigheid van geest om te beseffen dat ze snel moest handelen.
Ze krabde furieus naar de zandberg die haar benen vasthield. Maar het zand was nat en zwaar, dus het ging traag. Ze moest denken aan een keer met haar broer Sam, ergens op een strand, toen hij haar tot haar hoofd had begraven. Ze had zich niet kunnen bewegen. Ze had hem gesmeekt haar vrij te laten, maar hij had haar uren laten wachten.
Ze voelde zich zo hulpeloos, zo gevangen, dat ze ondanks zichzelf begon te huilen. Ze vroeg zich af waar haar vampierkracht was. Was ze weer gewoon menselijk? Zo voelde het wel. Sterfelijk. Zwak. Net als iedereen.
Plotseling werd ze bang. Heel, heel erg bang.
“Iemand, help me alsjeblieft!” schreeuwde Caitlin uit, en ze probeerde oogcontact te maken met de vrouwen in de menigte in de hoop op een medelijdend gezicht.
Maar die waren er niet. Er waren slechts blikken van schok en angst.
En woede. Een meute mannen met hoog opgeheven landbouwgereedschappen kwam op haar af. Ze had niet veel tijd meer.
Ze probeerde hen direct aan te spreken.
“Alsjeblieft!” huilde Caitlin, “het is niet wat jullie denken! Ik heb geen kwaad in de zin! Doe me alsjeblieft geen pijn. Help me om hieruit te komen!”
Maar dat leek ze alleen maar aan te moedigen.
“Dood de vampier!” riep een dorpeling uit de menigte. “Dood haar opnieuw!”
Die kreet werd ontvangen met instemmend gebrul. Deze meute wilde haar dood.
Een van de dorpelingen, een bruut van een man die minder bang was dan de rest, was op enkele passen afstand van haar. Hij keek haar aan met wrede razernij en hief toen zijn pikhouweel hoog op. Caitlin zag dat hij recht op haar gezicht richtte.
“Déze keer zal je sterven!” schreeuwde hij terwijl hij zich klaarmaakte om toe te slaan.
Caitlin sloot haar ogen, en van ergens diep in haar binnenste riep ze de razernij op. Het was een oerrazernij van een deel van haar dat nog steeds bestond, en ze voelde het door haar tenen omhoog kruipen door haar lichaam, en toen door haar romp. Ze brandde van woede. Het was niet eerlijk, dat zij zo zou sterven, aangevallen werd, hulpeloos was. Ze had hen niets aangedaan. Het is gewoon niet eerlijk, echode door haar hoofd, terwijl haar razernij tot koortsachtige hoogten steeg.
De dorpeling zwaaide wilde, richtte recht op Caitlins gezicht en plotseling voelde ze de kracht die ze nodig had. In een beweging sprong overeind ze uit de aarde en ving ze de pikhouweel op bij de houten schacht.
Caitlin hoorde de menigte verschrikt naar adem happen – ze zetten geschrokken verscheidene stappen achteruit. Nog steeds met de pikhouweel in haar hand, zag ze de gezichtsuitdrukking van de bruut veranderen in pure angst. Voor hij kon reageren, rukte ze de houweel uit zijn hand en trapte ze hem hard tegen de borst. Hij vloog ruim zes meter achteruit door de lucht, en kwam in de menigte dorpelingen terecht, waardoor een aantal van hen omviel.
Caitlin hief de houweel hoog, zette een aantal stappen in hun richting en gromde toen met de meest woeste gezichtsuitdrukking die ze kon maken.
De dorpelingen hieven doodsbang hun handen naar hun gezicht en gilden. Sommigen renden naar het bos, en degenen die bleven krompen ineen.
Dat was wat Caitlin wilde bereiken. Ze had ze net bang genoeg gemaakt om ze te verlammen. Ze liet de houweel zakken en rende langs hen heen, door het veld heen richting te ondergaande zon.
Terwijl ze rende, wachtte ze, hoopte ze, tot haar vampierkrachten terugkeerden, en dat haar vleugels zich uit zouden klappen, dat ze gewoon zou kunnen opstijgen en ver van hier zou kunnen vliegen.
Maar dat geluk had ze niet. Om de een of andere reden gebeurde het maar niet.
Ben ik het kwijt? vroeg ze zich af. Ben ik weer gewoon menselijk?
Ze rende op de snelheid van een gewoon mens, en ze voelde ook niets in haar rug, geen vleugels, hoe graag ze dat ook wilde. Was ze weer net zo zwak en weerloos als alle anderen?
Voor ze het antwoord kon vinden, hoorde ze een rumoer achter zich ontstaan. Ze keek over haar schouder en zag de meute dorpelingen; ze kwamen haar achterna. Ze schreeuwden, droegen toortsen, landbouwgereedschap, knuppels en stenen die ze opraapten tijdens het rennen.
Alstublieft, God, bad ze, laat deze nachtmerrie