Hoe was Fauchelevent hier gekomen? Waarom was hij er? Wat kwam hij er doen? Marius deed zich al deze vragen niet. Onze wanhoop heeft overigens dit bijzondere, dat zij anderen evenzeer als ons zelven omhult; het scheen hem logisch, dat iedereen kwam om te sterven.
Maar hij dacht met een beklemd hart aan Cosette.
Overigens sprak Fauchelevent niet tot hem, aanschouwde hem niet en scheen zelfs niet te hooren, toen Marius de stem verhief om te zeggen: „ik ken hem.”
Deze houding van Fauchelevent verlichtte echter Marius, en, zoo men zulk een woord voor zulke gewaarwordingen mag bezigen, zouden wij zeggen, behaagde hem. Het had hem steeds een volstrekte onmogelijkheid geschenen het woord tot dien raadselachtigen man te richten, die voor hem evenzeer verdacht als indrukwekkend was. Bovendien was het lang geleden, dat hij hem niet gezien had, ’t geen, wegens den bedeesden, afgetrokken aard van Marius, deze onmogelijkheid nog vergrootte.
De vijf aangewezen mannen verlieten door de steeg Mondétour de barricade; zij geleken volkomen nationale garden. Een hunner verwijderde zich schreiend. Voor zij heengingen, omhelsden zij de achterblijvenden.
Toen de vijf mannen, die tot het leven waren teruggezonden, vertrokken waren, dacht Enjolras aan den ter dood veroordeelde. Hij trad het benedenvertrek binnen. Javert aan den paal gebonden was in gedachten.
„Hebt ge aan iets behoefte?” vroeg hem Enjolras.
Javert antwoordde:
„Wanneer zult ge mij dooden?”
„Wacht. Wij hebben op dit oogenblik al onze patronen noodig.”
„Geef mij dan iets te drinken,” zei Javert.
Enjolras reikte hem zelf een glas water, en dewijl Javert gebonden was hielp hij hem drinken.
„Is dat alles?” vroeg Enjolras.
„Ik bevind mij slecht aan dezen paal,” antwoordde Javert. „’t Is niet vriendelijk van u dat ge mij den nacht zoo hebt laten doorbrengen. Bind mij zooals ’t u belieft, maar ge kunt mij wel op een tafel laten liggen, evenals den andere.”
En met eene hoofdbeweging duidde hij naar het lijk van Mabeuf.
Op den achtergrond van het vertrek stond, zooals men zich herinnert, een lange tafel, waarop men kogels gegoten en patronen gemaakt had. De patronen waren gereed en al het kruit was gebruikt, zoodat deze tafel ledig was.
Op bevel van Enjolras maakten vier opstandelingen Javert van den paal los. Terwijl men hiermede bezig was, hield een vijfde hem een bajonnet tegen de borst. Men liet de handen op zijn rug gebonden, bond om zijn beenen een sterk, dun touw ’t welk hem veroorloofde korte schreden van vijftien duim te doen, als om het schavot te beklimmen, en zoo liet men hem naar de tafel achter in het vertrek gaan, waarop men hem stevig gebonden neerlegde.
Tot meerdere zekerheid, bond men hem nog met een touw, dat van den hals kruiswijze over de borst liep en, na tusschen de beenen te zijn doorgegaan, aan de handen bevestigd werd.
Terwijl Javert gekneveld werd, zag een man, op den drempel der deur, met buitengewone opmerkzaamheid naar hem. De schaduw, welke deze man wierp, deed Javert het hoofd omwenden. Hij sloeg de oogen op en herkende Jean Valjean. Hij ontroerde zelfs niet, sloeg trotsch de oogen neder en zeide bij zich zelven niets dan: „’t is zeer natuurlijk.”
Zevende hoofdstuk
De toestand wordt erger
Het daglicht nam spoedig toe. Maar geen venster, geen deur opende zich. ’t Was de morgenstond, maar niet de ontwaking. Het einde der straat Chanvrerie tegenover de barricade was, zooals wij gezegd hebben, door de troepen ontruimd; zij scheen vrij en bood de voorbijgangers een akelige stilte aan. De straat St. Denis was even eenzaam als de straat der sphinxen te Thebe. Geen levend wezen vertoonde zich op de pleinen, die door een flauwen zonnestraal verlicht werden. Niets is treuriger dan deze glans in de doodsche straten.
Men zag niets; maar men hoorde op eenigen afstand een geheimzinnige beweging. Het was blijkbaar dat het kritiek oogenblik naderde. Evenals den vorigen avond trokken de schildwachten terug; doch nu allen.
De barricade was sterker dan bij den eersten aanval. Na het vertrek der vijf personen, had men haar nog verhoogd.
Op de waarschuwing van den schildwacht, die den omtrek der Hallen had bewaakt, nam Enjolras, die een overval in den rug vreesde, een ernstig besluit. Hij deed den korten doorgang der steeg Mondétour, die tot hiertoe vrij was gebleven, barricadeeren. Men nam tot dit eind nog langs eenige huizen de steenen uit de straat, zoodat de barricade, die drie straten versperde, in het front der Chanvreriestraat, links de Zwanenstraat en de kleine Truanderie, rechts de straat Mondétour, inderdaad onverwinbaar was. Zij had drie fronten, maar geen uitgang. „’t Is een vesting,” zei Courfeyrac glimlachend, „maar tevens een muizenval.”
Enjolras liet bij de deur der herberg een dertigtal straatsteenen opeenhoopen, die, zeide Bossuet, te veel uit de straat waren genomen.
Thans was de stilte, aan de zijde van waar de aanval moest komen, zoo diep, dat Enjolras ieder zijn verdedigingspost deed hernemen.
Men deelde aan allen een rantsoen brandewijn uit.
Niets is merkwaardiger dan een barricade, die zich tegen een bestorming gereed maakt. Ieder kiest zijn plaats, als in den schouwburg. Men leunt op, men steunt tegen, men verschanst zich achter iets. Sommigen maken zich een stoel van straatsteenen. Men verwijdert zich van een muur, die hindert, men verschuilt zich achter een uitspringenden hoek, die beschermen kan. De linkschen zijn uitmuntend; zij nemen plaatsen, die voor anderen ongemakkelijk zijn. Velen maken zich gereed om zittend te kunnen strijden. Men wil op zijn gemak kunnen dooden en op confortable wijze sterven. In den noodlottigen oorlog van Juni 1848 had een opstandeling, die een onfeilbaar schutter was, zich op het plat van een dak, een armstoel laten brengen, waaruit hij schoot; hij werd hier door het schroot getroffen.
Zoodra de aanvoerder het sein tot het gevecht heeft gegeven, houden alle onregelmatige bewegingen op; geen twist meer onderling, geen oneenigheid, geen afzonderlijke troep; al wat in de gemoederen is, loopt in één punt samen en verandert zich in afwachting van den aanval. Een barricade is vóór het gevaar een chaos, in het gevaar heerscht er de strengste krijgstucht. Het gevaar maakt de orde.
Zoodra Enjolras zijn karabijn met dubbelen loop had genomen en zich bij een soort van schietgat geplaatst had, ’t welk hij zich had voorbehouden, zwegen allen. Een licht knetterend gerucht klonk langs den straatsteenen muur. ’t Waren de hanen der geweren, die werden overgehaald.
Overigens was de houding der strijders fierder en geruster dan ooit; de overmaat van opoffering is een versterking; zij hadden geen hoop meer, maar wanhoop. De wanhoop is het laatste wapen, dat soms overwinning geeft; Virgilius heeft het gezegd. Uiterste hulpmiddelen ontstaan uit uiterste besluiten. Zich tot den dood voorbereiden is soms het middel de schipbreuk te ontgaan, en het deksel der doodkist wordt dan een reddingsplank.
Gelijk den vorigen avond was aller aandacht gericht naar of liever geboeid op het einde der straat, die thans verlicht en zichtbaar was.
Het duurde niet lang. De beweging begon opnieuw duidelijk in de richting van Saint-Leu, maar geleek niet die van den eersten aanval. Ketengerammel, het onrustbarend hotsen van een zwaar voorwerp, het gerinkel van metaal op de straatsteenen, een soort van plechtig geraas kondigde aan, dat een geducht ijzerwerk in aantocht was. Deze oude vreedzame straten, gebouwd voor het vruchtbaar verkeer van belangen en ideeën, en niet voor het schrikkelijk gerol der oorlogswielen, dreunden.
De woeste, strakke blikken der strijders richtten zich op het einde der straat.
Een kanonstuk verscheen.
Artilleristen dreven het stuk voort; het was zonder voorstel; twee artilleristen hielden het affuit opgeheven; vier waren bij de wielen; de anderen volgden met de kruitkist. Men zag de brandende lont