Allen lieten treurig het hoofd zinken.
Zonderlinge tegenstrijdigheid van het menschelijk hart in zijn verhevenste oogenblikken! Combeferre, die aldus sprak, was niet ouderloos. Hij herinnerde zich de moeders der anderen en vergat de zijne. Hij wilde zich laten dooden. Hij zelf was „zelfzuchtig!”
Marius, zonder voedsel, koortsig, allengs alle hoop verloren hebbende, verzonken in smart, de treurigste schipbreuk van allen, vervuld van geweldige aandoeningen en het einde voelende naderen, had zich hoe langer hoe meer aan die verdooving overgegeven, welke het noodlottig oogenblik, dat vrijwillig wordt aangenomen, voorafgaat.
Een physioloog had bij hem de toenemende verschijnselen dier in de wetenschap bekende en gerangschikte koortsachtige overspanning kunnen opmerken, die in het lijden is, wat de verheuging is in het vermaak. Ook de wanhoop heeft haar vervoering. Marius was zoo ver gekomen. Hij was bij alles tegenwoordig, zonder het op te merken; hetgeen onder zijn oogen gebeurde, scheen hem als op verren afstand; hij had een gevoel van het geheel, maar merkte de bijzonderheden niet op. Hij zag de heen en weder gaanden als door een schaduw. Hij hoorde hen spreken alsof hun stemmen uit een afgrond kwamen.
Het laatste tooneel greep hem echter aan. In dat tooneel was een punt, die tot hem doordrong en hem deed ontwaken. Hij had slechts ééne gedachte, die van te sterven, en hij wilde die gedachte niet verdrijven; maar in zijn somber somnambulisme overwoog hij, dat het niet verboden was iemand te redden, wanneer men zich zelf opofferde.
Hij verhief de stem en sprak:
„Enjolras en Combeferre hebben gelijk; geen nuttelooze offers. Ik voeg mij bij hen, en men moet zich haasten. Combeferre heeft u gezegd, zooals het inderdaad is. Er zijn er onder u, die gezinnen, moeders, zusters, vrouwen en kinderen hebben. Dat deze de gelederen verlaten!”
Niemand verroerde zich.
„De getrouwde mannen en de verzorgers der huisgezinnen treden uit het gelid!” herhaalde Marius.
Zijn gezag was groot. Enjolras was wel het opperhoofd der barricade, maar Marius was er de redder van.
„Ik beveel het,” riep Enjolras.
„Ik verzoek het,” zei Marius.
Toen, door Combeferre’s woorden verteederd, door ’t bevel van Enjolras geschokt en door Marius’ bede bewogen, begonnen deze heldhaftige mannen de een den ander te verraden. „Inderdaad,” zei een jongeling tot een bejaard man, „gij zijt huisvader. Ga” – „Ga gij veeleer,” antwoordde de man, „gij hebt twee zusters te onderhouden.” – En een wonderbare strijd ontstond. De een wilde zich niet door den ander uit de poort des grafs laten zetten.
„Haasten wij ons,” zei Courfeyrac, „binnen een kwartier zal het te laat zijn.”
„Burgers,” hernam Enjolras, „’t is hier de republiek, en het algemeen stemrecht geldt. Wijst zelf degenen aan, die zich verwijderen moeten.”
Men gehoorzaamde. Na verloop van vijf minuten waren vijf man met eenparige stemmen aangewezen en traden uit de gelederen.
„Er zijn vijf man!” riep Marius.
Er waren slechts vier uniformen.
„Welnu,” zeiden de vijf, „dan moet er één blijven.”
En opnieuw begon de edelmoedige strijd wie blijven zou, en wie voor de anderen redenen zou vinden om niet te blijven.
„Gij hebt een vrouw, die u bemint.” – „Gij hebt een oude moeder.” – „Gij hebt geene ouders meer, wat zal van uw drie broertjes worden?” – „Gij zijt vader van vijf kinderen.” – „Gij hebt recht te leven; ge zijt eerst zeventien jaren oud, dit is te jong om te sterven.”
Deze groote revolutionnaire barricaden waren verzamelplaatsen van heldendaden. Het onwaarschijnlijke was er eenvoudig. Deze mannen verwonderden zich volstrekt niet over elkander.
„Haast u!” herhaalde Courfeyrac.
Uit de groepen riep men tot Marius:
„Wijs gij dengene aan, die blijven moet.”
„Ja,” zeiden de vijf, „kies gij. Wij zullen u gehoorzamen.”
Marius dacht niet, dat hij nog voor eenige aandoening vatbaar was; maar bij deze gedachte: iemand voor den dood te kiezen, stroomde al zijn bloed naar zijn hart terug. Hij zou verbleekt zijn, zoo hij nog bleeker had kunnen worden.
Hij naderde de vijf, die hem toelachten, en ieder, met het oog vol van die bovenaardsche vlam, welke men in de geschiedenis der Thermopylen ziet, riep hem toe:
„Mij! mij! mij!”
En verlegen telde Marius hen; zij waren steeds vijf! Toen sloeg hij zijn blik op de vier uniformen.
In hetzelfde oogenblik viel als uit den hemel een vijfde uniform op de vier andere.
De vijfde man was gered.
Marius zag op en herkende den heer Fauchelevent.
Jean Valjean was juist de barricade binnengegaan.
Hij kwam, hetzij dat hij inlichtingen had verkregen, hetzij uit instinct of bij toeval, door de steeg Mondétour.
Uithoofde zijner uniform van nationale garde had hij gemakkelijk kunnen doorkomen.
De schildwacht, dien de opstandelingen in de straat Mondétour hadden geplaatst, behoefde niet voor een enkelen nationale garde alarm te maken. Hij had hem de straat laten ingaan, bij zich zelven zeggende: ’t is waarschijnlijk versterking, en in ’t ergste geval een gevangene. Het oogenblik was te gewichtig dan dat de schildwacht voor dezen enkelen man zijn post verlaten zou hebben.
Toen Jean Valjean de vesting binnenging had niemand hem opgemerkt, want aller oogen waren op de vijf gekozenen en op de vier uniformen gericht. Jean Valjean had gezien en gehoord; hij had stil zijn rok uitgetrokken en hem op den hoop der anderen geworpen.
De opschudding was onbeschrijfelijk.
„Wie is deze man?” vroeg Bossuet.
„’t Is,” antwoordde Combeferre, „een man, die anderen redt.”
Marius voegde er met ernstige stem bij:
„Ik ken hem.”
Deze waarborg was voor allen voldoende.
Enjolras wendde zich tot Jean Valjean:
„Wees welkom, burger.”
En hij voegde er bij:
„Gij weet dat men hier sterven moet.”
Zonder