Men legde de lijken op een hoop in de straat Mondétour, van welken men nog altijd meester was. Op die plek is de straat lang rood geweest. Onder de dooden waren vier nationale garden uit de voorstad. Enjolras liet hun uniformen ter zijde leggen.
Enjolras had aangeraden twee uren te slapen. Een raad van Enjolras was een bevel. Evenwel maakten er slechts twee of drie gebruik van. Feuilly besteedde deze twee uren met op den muur tegenover de herberg deze woorden te griffen:
Leven de volken!
Deze drie, met een spijker in de kalk gegraveerde woorden las men nog op dien muur in 1848.
De drie vrouwen hadden van den wapenstilstand des nachts gebruik gemaakt om eindelijk geheel te verdwijnen, ’t geen de opstandelingen vrijer deed ademen.
Zij hadden middel gevonden om in een naburig huis de wijk te nemen.
Meest al de gekwetsten konden en wilden nog vechten. In de keuken, die een ambulance was geworden, lagen op matrassen en bossen stroo vijf ernstig gewonden, waarbij twee municipale garden. De municipale garden werden het eerst verbonden.
In het benedenvertrek bevonden zich alleen nog Mabeuf, onder den zwarten omslagdoek, en Javert, die aan den paal was gebonden.
„’t Is hier de doodenkamer,” zei Enjolras.
In het midden dezer kamer, die flauw verlicht werd door een kaars op den achtergrond, stond de tafel met den doode als een dwarsbalk achter den paal, en beiden vormden een groot onduidelijk kruis, veroorzaakt door Javert, die stond, en Mabeuf, die lag.
De dissel van den omnibus, hoewel door het geweervuur geknot, stond nog, zoodat er een vlag aan gehecht kon worden.
Enjolras, die deze eigenschap van een aanvoerder had, dat hij steeds deed hetgeen hij zeide, hechtte aan dien zonderlingen vlaggestok den doorschoten en bebloeden rok van den gedooden grijsaard.
Geen maaltijd was meer mogelijk. Er was noch brood, noch vleesch. De vijftig man der barricade hadden sedert de zestien uren, die zij hier waren, spoedig den geringen voorraad der herberg uitgeput. Op zeker oogenblik wordt iedere barricade, die zich staande houdt, onvermijdelijk het wrak der Medusa. Men moest zich aan den honger onderwerpen. ’t Was in de eerste uren van dezen spartaanschen dag van den zesden Juni dat Jeanne, door opstandelingen omgeven die brood eischten, aan al deze strijders die om voedsel schreeuwden, antwoordde: „Waarom? ’t Is drie uur. Om vier uur zullen wij dood zijn!”
Daar men niet meer eten kon, regelde Enjolras het drinken. Hij verbood den wijn, en stelde den brandewijn op rantsoen.
Men had in den kelder vijftien volle verzegelde flesschen gevonden. Enjolras en Combeferre onderzochten ze. Toen Combeferre weder de keldertrap opging, zeide hij: „’t Is van den ouden voorraad van vader Hucheloup, die in den beginne kruidenier is geweest.” – „’t Moet een fijn wijntje zijn,” merkte Bossuet op. „Gelukkig, dat Grantaire slaapt. Zoo hij wakker was, zou ’t moeielijk zijn deze flesschen te redden.” – In weerwil van het gemor, nam Enjolras de vijftien flesschen in beslag, en opdat niemand er aan raken zou en zij als heilig zouden zijn liet hij ze onder de tafel plaatsen, waarop de oude Mabeuf lag.
Tegen twee uren ’s morgens werd er appèl gehouden. Er waren nog zeven-en-dertig man.
De dag begon aan te breken. Men had de flambouw uitgedaan, die weder in haar steenen koker was geplaatst. Het inwendige der barricade, deze soort van kleine binnenplaats op de straat, was in duisternis gehuld en geleek bij de flauwe ochtendschemering het dek van een ontredderd schip. De heen- en wedergaande strijders bewogen er zich als zwarte gestalten. Boven dit vreeselijke nest van schaduwen teekenden zich de zwijgende gevels der huizen bleek af; en geheel omhoog werden de schoorsteenen wit. De hemel had die bekoorlijke, onbepaalde tint, die misschien wit, misschien blauw is. De vogels vlogen met vroolijk getjilp. Het hooge huis achter de barricade, dat naar het oosten stond, had een rooskleurigen weerschijn. Aan het venstertje der derde verdieping speelde de ochtendwind met het grijze haar op ’t hoofd van den doode.
„Ik ben blij, dat men de flambouw heeft uitgedaan,” zei Courfeyrac tot Feuilly. „De in den wind flikkerende vlam verveelde mij. Zij scheen bang te zijn. Het toortslicht gelijkt de wijsheid der bloodaards; het verlicht slechts, wijl het beeft.”
De dageraad wekt de geesten, evenals de vogelen; allen spraken.
Joly, een kat in een dakgoot ziende zwerven, trok hieruit de volgende wijsbegeerte:
„Wat is de kat?” sprak hij. „’t Is een middel van herstel. Toen de goede God de muis had geschapen, zeide hij: „Zie, ik heb een domheid gedaan. En hij schiep de kat. De kat is het erratum der muis. De muis met de kat te zamen is de herziene en verbeterde proef der schepping.”
Combeferre, omringd door studenten en werklieden, sprak van de gesneuvelden, van Jean Prouvaire, van Bahorel, van Mabeuf en zelfs van Cabuc, alsmede van Enjolras’ strenge droefheid. Hij zeide:
„Harmodius en Aristogiton, Brutus, Chereas, Stephanus, Cromwell, Charlotte Corday, Sand, allen hebben, na zij hunne daad verricht hadden, een oogenblik van angst gehad. Ons hart is zoo weifelend, en het menschelijk leven zulk een verborgenheid, dat, zelfs bij een burgerlijken, zelfs bij een bevrijdenden moord, om dien zoo te noemen, de wroeging van een mensch verslagen te hebben, de vreugd overtreft van het menschelijk geslacht tot nut te zijn geweest.”
En door eene wending der gedachten, vergeleek Combeferre een minuut later, naar aanleiding der verzen van Jean Prouvaire, onderling de vertalers der Georgiques, Raux met Cournand, Cournand met Delille, wees op eenige passages door Malfilâtre vertaald, bijzonder op de wonderen bij Cesars dood; en door het woord Cesar kwam het gesprek op Brutus.
„Cesar,” zei Combeferre, „viel met recht. Cicero was streng jegens Cesar en hij had gelijk. Deze strengheid is geen hekeling. Wanneer Zoïlus Homerus veroordeelt, Maevius Virgilius, Visé Molière, Pope Shakspeare, Freron Voltaire, is dit volgens de oude wet van afgunst en nijd; het genie lokt berisping uit, groote mannen worden altijd min of meer aangeblaft. Maar tusschen Zoïlus en Cicero is onderscheid. Cicero was een rechter met de gedachte, evenals Brutus een rechter met het zwaard is. Ik voor mij laak deze laatste gerechtigheid, het zwaard; maar de ouden lieten haar gelden. Cesar, die den Rubicon overtrok, die de waardigheden, welke van het volk kwamen, uitdeelde alsof ze van hem kwamen, die niet opstond bij de komst van den senaat, en, gelijk Eutropius zegt, als koning, schier als tiran handelde, regia ac paenè tyrannica. Hij was een groot man, des te beter of des te slechter; de les komt des te hooger. Zijn drie-en-twintig wonden treffen mij minder dan de bespuwing van Christus’ aangezicht. Cesar werd door de senatoren doorstoken; Christus werd door knechten in ’t gezicht geslagen. Bij dezen grooteren hoon gevoelt men den God.”
Bossuet, die met een karabijn in de hand op een hoop steenen boven de sprekers stond, riep:
„O Cydathenaeum, o Myrrhinus, o Probalynthes, o gratiën van de Aeantide! O, wie zal mij de verzen van Homerus leeren uitspreken als een Griek van Laurium of van Edapteon!”
Derde hoofdstuk
Verlichting en verduistering
Enjolras was op verkenning uitgegaan. Langs de huizen sluipend had hij zich door de steeg Mondétour begeven.
De opstandelingen, wij moeten het zeggen, waren met hoop vervuld. De wijze, waarop zij den nachtelijken aanval hadden afgeslagen, deed hen reeds bij voorbaat den aanval van den dageraad schier verachten. Zij wachtten hem glimlachend af. Zij twijfelden evenmin aan den goeden uitslag als aan hun zaak. Bovendien zou er spoedig hulp opdagen. Daarop rekenden zij. Met die lichtheid, waarmede men zich de zegepraal voorspelt, welke een der deugden van den Franschen krijgsman is, verdeelden zij den aanbrekenden dag in drie tijdperken: te zes uren ’s morgens zou een regiment, „dat men bewerkt had” omkeeren; des middags Parijs in volslagen opstand; met zonsondergang revolutie.
Men hoorde de stormklok van St. Merry, die sedert den vorigen avond geen oogenblik gezwegen had; een bewijs dat de andere barricade, de groote, die van Jeanne, zich nog altijd staande hield.
Deze hoop werd van de eene groep naar de andere overgebracht, met een verheugd en tevens vreeselijk gefluister, het oorlogsgegons