„Het geheele leger van Parijs is op de been. Een derde van dat leger bedreigt de barricade, waar gij zijt. Bovendien de nationale garde. Ik heb de schako’s van het vijfde linieregiment en de guidevlagjes van het zesde legioen herkend. Binnen een uur zult ge aangevallen worden. Wat het volk betreft, gisteren was het in gloed, maar van morgen verroert het zich niet. Er is niets te verwachten, niets te hopen. Evenmin van een voorstad als van een regiment. Ge zijt aan uw lot overgelaten.”
Deze woorden vielen op de fluisterende groepen en maakten een indruk als de eerste regendroppels van een onweersbui op een samengeschoolde menigte. Allen verstomden. Een oogenblik van onuitsprekelijke stilte ontstond en men had den dood kunnen hooren voorbijzweven.
Dat oogenblik was kort.
Een stem uit het donkerst gedeelte der groepen riep Enjolras toe:
„Welnu; laat ons de barricade tot twintig voet verhoogen en allen er blijven. Burgers, protesteeren wij als lijken. Toonen wij, dat zoo het volk de republikeinen verlaat, de republikeinen het volk niet verlaten.”
Deze woorden verdreef de smartelijke angstwolk van ieders geest. Met daverenden bijval werden zij toegejuicht.
Men heeft nooit den naam geweten van den man, die dus gesproken had; ’t was een onbekende, een vergeten kielman, een voorbijgaande held, het groote geheimzinnige, dat altijd bij groote gebeurtenissen der menschheid en maatschappelijke herscheppingen tegenwoordig is, dat op een zeker oogenblik op gebiedende wijze het beslissende woord spreekt en in de duisternis verdwijnt, na gedurende een minuut in het licht van een bliksemstraal God en het volk vertegenwoordigd te hebben.
Dit onwrikbaar besluit lag zoozeer in de lucht van den 6den Juni 1832, dat schier in denzelfden oogenblik de opstandelingen der barricade van Saint-Merry dezen kreet aanhieven, die historisch gebleven en in de gerechtsstukken vermeld is: „Men moge ons te hulp komen of niet, ’t is ons onverschillig! Wij willen hier sneven tot den laatsten man.”
Zooals men ziet, waren beide barricaden, hoewel zij stoffelijk gescheiden waren, met elkander in gemeenschap.
Vierde hoofdstuk
Vijf minder, een meer
Nadat de man, wie hij dan ook geweest moge zijn, die het protest der lijken decreteerde, gesproken en aan het algemeen gevoelen een uitdrukking gegeven had, ging uit aller mond een zonderling tevreden, een vreeselijke kreet op, waarvan de zin treurig, maar de toon zegevierend was:
„Leve de dood! Blijven wij allen hier!”
„Waarom allen?” vroeg Enjolras.
„Allen! Allen!”
Enjolras hernam:
„De stelling is goed en de barricade fraai. Dertig man zijn voldoende. Waarom er veertig geofferd?”
Zij antwoordden:
„Wijl niemand zal willen heengaan.”
„Burgers!” riep Enjolras, en zijn stem beefde schier van verstoordheid, „de republiek is niet rijk genoeg aan mannen om ze nutteloos te verspillen. De roem is een betooverend lokaas. Zoo het voor eenigen plicht is zich te verwijderen, moet deze plicht vervuld worden evenals iedere andere.”
Enjolras, de man van beginselen, had op zijn geestverwanten die soort van almacht, welke zich tot het absolute uitstrekt. Hoe groot die almacht mocht zijn, men morde echter.
Enjolras, die tot aan de toppen der vingers aanvoerder was, zag, dat men morde, en bleef bij zijn woord. Hij hernam op hoogen toon:
„Dat zij, die vreezen met minder dan dertig te zijn, spreken.”
Het gemor vermeerderde.
„’t Is overigens,” merkte een stem in een groep aan, „gemakkelijk te zeggen heen te gaan. Maar de barricade is omsingeld.”
„Niet aan den kant der Hallen,” zei Enjolras. „De straat Mondétour is vrij en door de Predikerstraat kan men de Markt des Innocents bereiken.”
„En dáár,” hernam een andere stem in de groep, „zal men gevat worden. Men zal er in een sterken post van linietroepen of der voorstad vallen. Zij zullen iemand met kiel en pet zien voorbijgaan en hem vragen: Van waar komt ge? Zoudt ge ook tot de barricade behooren? En men beziet uw handen, ge riekt naar buskruit. Doodgeschoten.”
Zonder te antwoorden, tikte Enjolras Combeferre op den schouder en beiden gingen in het benedenvertrek.
Een oogenblik later verlieten zij het weder. Enjolras hield over beide handen de vier uniformen, welke hij had doen ter zijde leggen; Combeferre volgde hem en droeg het lederwerk en de schako’s.
„Met deze uniformen,” zei Enjolras, „mengt men zich onder de soldaten en ontsnapt. Hier zijn er althans voor vier.”
En hij wierp de vier uniformen op de ongeplaveide straat.
Niemand van de stoïcijnsche toehoorders bewoog zich. Combeferre nam het woord.
„Welaan,” zeide hij, „men moet een weinig medelijden hebben. Weet ge wat hier de zaak is? Het geldt de vrouwen. Laat zien. Zijn er vrouwen, ja of neen? Zijn er kinderen, ja, of neen? Zijn er moeders, die met den voet een kind in slaap wiegen en door een aantal andere kleine kinderen omringd zijn? Dat hij, die nooit de borst eener moeder gezoogd heeft, de hand opsteke. Ge wilt u doen dooden, goed; ik wil ’t ook, ik die tot u spreek; maar ik wil geen schimmen van vrouwen de handen wringend om mij zien waren. Sterft, het zij zoo, maar laat geen anderen sterven. Zelfmoorden, als die hier zullen plaats hebben, zijn verheven, maar de zelfmoord is beperkt en wil geen uitbreiding; en zoodra hij uw naasten treft, heet zelfmoord doodslag. Denkt aan de blonde kopjes en aan de grijze haren. Luistert, Enjolras heeft mij gezegd, dat hij straks om den hoek der Zwanenstraat een verlicht venster, een kaars voor een armoedig venster der vijfde verdieping heeft gezien, en tegen het glas de waggelende schaduw van het hoofd eener oude vrouw, die den geheelen nacht scheen gewaakt en gewacht te hebben. Zij is misschien de moeder van een uwer. Dat deze dus ga en zich haaste aan zijn moeder te zeggen: Hier ben ik, moeder! Hij moge gerust zijn, het werk zal hier evenwel verricht worden. Wanneer men zijn naastbestaanden door zijn arbeid onderhoudt, heeft men het recht niet zich op te offeren. Dit zou ’t zelfde wezen als zijn familie heimelijk te ontvluchten. En zij, die dochters, die zusters hebben! Hoe kunnen zij er aan denken? Ge laat u doodschieten, ge zijt dood; goed, maar morgen? Jonge meisjes, die geen brood hebben! ’t is verschrikkelijk! De man bedelt, de vrouw verkoopt. O deze lieve, zoo bekoorlijke zachte wezens, die het huis met kieschheid vullen, die zingen, praten, die een bekoorlijken geur gelijken, die het bestaan der engelen in den hemel bewijzen door de reinheid der maagden op de aarde, Johanna, Lisa, Mimi, deze aanbiddelijke brave wezens, die uw zegen en trots zijn, deze zullen gebrek lijden! Wat zal ik u zeggen? Er is een markt van menschenvleesch; en als ge dood zijt, kunt ge haar niet beletten er heen te gaan. Denkt aan de straat, denkt aan de menigte, die haar betreden; denkt aan de winkels, waar vrouwen met wulpschen opschik en op het slijk heen en wedergaan. Deze vrouwen zijn vroeger ook onschuldig geweest. Zij, die zusters hebben, mogen hieraan denken. Armoede, prostitutie, stadssergeanten, de gevangenis. St. Lazare, ziedaar waartoe deze teedere, schoone meisjes, deze broze wonderen van schaamte, lieftalligheid en schoonheid, frisscher dan de seringen der maand Mei, zullen komen. Ha, gij hebt u laten dooden! Gij zijt er niet meer! goed; ge hebt het volk aan het koningschap willen ontrukken, en gij geeft uw dochters aan de politie over. Vrienden, weest voorzichtig, hebt medelijden. Die vrouwen, die ongelukkige vrouwen! men is niet gewoon er veel over na te denken. Men verlaat er zich op, dat de vrouwen geen opvoeding als die van den man hebben genoten, men belet ze te lezen, te denken, zich met de staatkunde bezig te houden; zult ge haar beletten van avond naar de morgue (het lijkenhuis) te gaan om er uw lijken te herkennen? Hoort, zij die een gezin hebben, moeten goede jongens zijn, ons een handslag geven en heengaan, en ons hier alleen het werk laten verrichten. Ik weet, dat er moed toe behoort om heen te gaan; ’t is zwaar; maar hoe zwaarder des te verdienstelijker. Men zegt: Ik heb een geweer, ik ben in de barricade en blijf er. ’t Is spoedig gezegd, vrienden. Er komt een dag na dezen, en op dien dag zult