In Midden-Bretagne. Geffroy Gustave. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Geffroy Gustave
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Книги о Путешествиях
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
niets anders van over dan ruïnen van de negen torens, en juist in het midden van de oude overblijfselen is een modern kasteeltje verrezen. Men kan het van de straat af zien, zooals het daar, rustig en vreedzaam, door een tuin omgeven, ligt, een zeer bescheiden woning met een buitengewoon hoog dak, dat geen kwaden indruk maakt. Maar zoo denkt de juffrouw in den winkel er niet over. Zij zegt tot mij: „Mevrouw heeft niets aardig laten bouwen; er is bijna niets dan dak te zien!” Er woont daar inderdaad een dame, geheel alleen, het gansche jaar door met haar dienstboden en tuinlieden. Zij is altijd thuis en iedereen wordt bij haar toegelaten. Men trede maar binnen. Gij behoeft het hek slechts open te stooten. Geen enkele hond blaft den bezoeker tegen. Geen dienstbode of knecht in liverei vraagt u naar uw visitekaartje of legt u een register voor, om er uw naam in op te schrijven. Er ligt op het goed een huisje, waarin een kruidenierswinkel gehouden wordt, en de kruideniersvrouw licht u omtrent alles in, als gij er prijs op stelt. Vóór het een of ander venster van ’t kasteeltje krijgt ge mogelijk een witte muts te zien en oude, blanke handen, die aan ’t breien zijn. Het hoofd, dat erbij behoort, wordt niet eens omgedraaid, om naar de voorbijgangers te zien. Komt en gaat, vertrekt of blijft, loopt rond of gaat zitten, net naar het u goeddunkt. Hier is de wandelaar, zoo lang hij wil, heer en meester.

      En het is de moeite waard, daar, al is het dan maar een oogenblik, zich eigenaar te wanen. De muren zijn omvergehaald; er is alleen een fragment van de kapel nog over. Ook is nog blijven staan een portaal, verder eenige pijlers aan het eind der brug en een groote poort met een deur aan de andere zijde. Men heeft het aan de natuur overgelaten, die resten te bewaren en te versieren. De tuin is mooi aangelegd met lanen, grasperken en boomgroepen; maar toen eenmaal het schema klaar was, heeft men, naar het schijnt, alles vrij laten voortgroeien. Er is een overvloed van boomen, planten en bloemen, verspreid over een wondermooi terrein, dat in zachte golvingen zich voordoet en flauw hellend afloopt tot de vroegere grachten, om elders te rijzen tot de hoogte van de diep in den grond gezette oude muren.

      Ik kan onmogelijk precies beschrijven, wat ik heb gezien. Er is mij in de gedachte gebleven een verkwikkend, rustig schouwspel, grootsch en heerlijk, getuigend van rijkdom en toch ook van onverschilligheid; maar een rijkdom zonder berekening en ostentatie, alleen blijkend uit de schoonheid van de dingen der natuur, en een onverschilligheid, die lijkt op een liefdevolle onderwerping aan de wetten van het weder en de jaargetijden. Deze tuin van het slot te Guéméné wordt, hoe langer ik eraan denk, iets heel bijzonders en eenigs, waar men langen tijd zou moeten wonen, om hem te leeren kennen en hem te begrijpen. Misschien is dat ook wel volkomen onmogelijk.

      Hij schijnt zich open en ronduit aan u te openbaren, maar de beleefdheid is niet vrij van trots; de tuin houdt, om zoo te zeggen, iets teruggetrokkens, een uitdrukking van ironische en geheimzinnige afgeslotenheid en tart u, om u voor den geest te roepen ’t oude leven, dat hier is voorbij gevloden, dat nog rondzweeft om de oude steenen en wegdampt met den geur der rozen.

      Ik volg een laan, die rondom een groene diepte leidt, en plotseling hoor ik woorden, die uit de aarde komen en daartusschen het geklater van water. ’t Zijn waschvrouwen, die men niet kan zien en die elkander veel te vertellen hebben; ze verklappen mogelijk alle geheimen van vroeger met de praatjes van tegenwoordig en de voorspellingen voor morgen. Ik loop langs den rand van de beek, die doorstroomt tusschen boomen met lichtgekleurd gebladerte en de waterbloemen aan den kant, en ik kom bij een hek, waarachter, ook door de ruïnen omringd, een hut en een stal gelegen zijn. Een vriendelijke vrouw met een zwarte muts verschijnt met een koe en heet mij welkom in ’t Bretonsch, haar eigen taal.

      Men loopt hier door een doolhof van zuilen en boomen; door een smal deurtje, dat ik openstoot, ontdek ik een zaaltje in de dikte van den muur uitgehouwen. Het blijkt een badkamertje met een steenen kuip en breede steenen gezichten met een eeuwigen glimlach, die ’t gewelf moeten dragen. De kuip is in de diepte en twee steenen banken ziet men in den muur, terwijl door een smal raampje als een schietgat men ’t smaragd van het gebladerte en de grijze strepen van den regen kan onderscheiden.

      Wie mag hier geleefd hebben? Welke vrouwendroomen zijn er in dit slot gedroomd, terwijl ginds in de verte het leven zijn drukken gang ging? Wie heeft op deze steenen bank en door dit spleetvenster de partijgangers der Ligue hun kanonnen hooren afvuren, waarvan de steenen kogels in de omringende grachten zijn teruggevonden? Hier, deze schuilhoek moet door iets bijzonders gekenmerkt zijn geweest, dat hij heeft standgehouden na den dood van het oude feodale kasteel en dat hij geëerbiedigd werd door hen, die in den naam van Lodewijk XIII en van Richelieu de ontmanteling van de sterkte tot stand brachten. Het heet het Bad der Koningin, zonder te zeggen, welke koningin bedoeld wordt, zonder twijfel de geheimzinnige koningin, die onzichtbaar blijft en hier komt, als er niemand is om haar te bespieden, als de waschvrouwen zwijgen en de brave vrouw met de zwarte muts in haar donkere bedstee ligt te droomen, terwijl de koe aan het herkauwen is in de stal en de burcht is ingeslapen met gesloten vensters, als zware oogleden over den gevel neergelaten en wanneer alle nieuwsgierige reizigers teruggekeerd zijn naar Parijs.

      Dan komt de bleeke, blonde koningin geschreden langs de beek en, in haar lichten sluier gehuld, glijdt ze als een schaduw langs de hooge boomen, laat voetpaden ter zij en strijkt langs de zuilen, betreedt het kleine zaaltje en legt haar sluier af, om daarna haar schaduwlichaam neer te vlijen in ’t bassin, waar zachtjes water binnen vloeit. Dat gebeurt alles op schoone zomeravonden. Het gemurmel van het water en de ademhaling van de badende smelten samen met het gesuizel van de zomerlucht door de boomen; de nachtegalen zingen, zooals ze altijd gezongen hebben, een groenachtig maanlicht dringt door het smalle venster en draagt rozengeur naar binnen, ’t licht en die geuren van den nacht, zij alleen kennen het geheim van ’t kleine zaaltje en de komst van de bezoekster, die verdwijnen zal, zooals zij is gekomen, vóór de eerste aankondiging van den dageraad.

      Ik ga heen door natgeregende lanen, en ik werp op de dingen dien laatsten blik van iemand, die weggaat, zonder te weten, of hij ooit terug zal komen; ik stap het hek uit en ben weer in een straat van het stadje. Een oude commis-voyageur rookt zijn pijpje voor zijn deur. Mignonne is ingespannen, ziet er best uit met glimmend vel, goed gevoed, geheel uitgerust. Komaan, Mignonne, vooruit naar Le Faouët. Het rijtuig springt over de slechte bestrating van Guéméné. De witte, zwarte en rossige gevels verdwijnen. Hier zijn we weer buiten. Een verrassing was het gehucht Kernascléden: eenige huizen rondom een plein, en wat op den achtergrond, onmiddellijk tegen de akkers aan, een prachtige gothische kerk van zwart graniet, met een voorhal, waarin de standbeelden van de twaalf apostelen staan te peinzen en waar de gewelven beschilderd zijn met verbleekte fresco’s, die nog de naïeve, uitdrukkingsvolle teekening laten herkennen. De legende zegt, dat engelen de werklieden geholpen hebben bij het bouwen van deze kerk van Kernascléden. Wat zeker is, de werklieden hebben als engelen gewerkt, toen zij met zoo gevoelige en toch vaste hand de rondsels en paneelen versierden, de spitsen en de galerijen aanbrachten.

      Men gaat over een kleinen zijtak van de Scorff, dan over een zijtak van de Ellé zelve. Al dit land, dat door beekjes wordt doorsneden, is mooi en vruchtbaar. Een eindje stijgens en de eerste huizen van Le Faouët verschijnen. Het stadje heeft een goeden naam, als een dier oude bretonsche plaatsen, waar men in de herberg thuis is, waar de herbergierster vriendelijk is en de eetzaal uitkomt in de keuken, waar men van de toebereidselen voor den maaltijd niet onkundig blijft en men hoort praten over jacht en vischvangst, over hazen en forellen, paling en patrijzen, niet maar om eens wat te praten, maar als heusche dingen, want men ziet al spoedig al die onderwerpen van gesprek op tafel komen. Een land, dat als Le Faouët midden op de markt oude, mooie, stevige huizen heeft, die vast staan op hun grondvesten en groote daken hebben, bijna tot den grond toe, zulk een land moet rijk zijn aan gevogelte, dat dankbaar is voor zooveel goede nestplaatsen.

      Tot besluit van mijn morgen wandel ik wat rond over het marktplein en de aangrenzende straten. Aan het einde van een der straatjes, die uitgaan van het plein, vind ik den winkel van de pannekoekenvrouw. Het ziet er niet als een winkel uit. ’t Is een dicht huis als een ander, alleen boven de lage deur is een witte pannekoek geschilderd. Als gij de deur opendoet, krijgt ge dadelijk den lekkeren geur van smakelijk gebak in den neus. Het huisje ziet er armoedig uit; maar alles is zindelijk en doet welbehagelijk aan, de groote schoorsteen met den ketelhaak, waaronder ’t houtvuur gloeit, het groote houten ledikant onder de gebloemde deken, een hooge kast, die provisiekast en tevens garderobe is, een tafel en banken van stevig eikenhout. Een zwart kipje loopt af en aan. ’t Is twaalf uur, tijd om te eten.

      Zij