In Midden-Bretagne. Geffroy Gustave. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Geffroy Gustave
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Книги о Путешествиях
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
welig tieren in die woeste, geheimzinnige oorden. De menschen uit Concoret hebben langen tijd den roep gehad van te kunnen tooveren, en op den ruwen, oneffen grond tusschen de gouden bloemen van de brem en de rose van de heide, waar reptielen kropen, konden tooverkollen haar ketel te vuur zetten, om padden en andere dieren te koken.

      Het land was gunstig bovendien voor burgertwisten en partij-oneenigheden, zooals nog in den revolutietijd uit het optreden van de Chouans zou blijken. Hoe kon men een vijand volgen en terugvinden, als hij in den nevel verdween en van den morgen tot den avond ronddwaalde over de heidevlakten, vol kuilen en gaten, en in de eenzame bosschen.

      Ik moet hier wel tot een besluit komen, als ik ten minste op eenigszins rationeele manier Midden-Bretagne wil exploreeren. Het is moeilijk, in zigzaglijnen voort te gaan en altijd van het Noorden naar het Zuiden en dan weer van ’t Zuiden naar het Noorden te trekken. ’t Is beter, dat ik een cirkel beschrijf en dan den kring inperk. Ik besluit dus, naar Ploërmel terug te keeren en over Josselin te gaan en Pontivy, over Guéméné, Faouët en Gourin, het uiterst puntje van Bretagne te bezoeken bij ’t schiereiland Crozon en door ’t Arréegebergte den terugweg te aanvaarden. Dus naar Ploërmel en dan naar Josselin!

      Langs een weg, die stijgt en daalt, kom ik te Josselin, gelegen tusschen twee heuvels met de Oust ertusschen. Men stuit op de eerste huizen der plaats, zonder een enkel torentje of een dak te hebben gezien.

      Daar sta ik in het kleine stadje met nauwe, bochtige straten, op een onregelmatig pleintje met de donkere kerk van Onze Lieve Vrouwe van Boncier. Het regent, maar ik ga in afwachting van ’t middagmaal toch rondkijken. Bij het riviertje, de Oust, breidt zich een boomrijk park uit, behoorend bij het slot van Josselin, dat een krijgshaftig voorkomen heeft.

      Het is op de rots gebouwd, ja, ’t is er voor een deel in uitgehouwen. Drie zware, dikke torens schijnen voortzettingen van de steenrots, en de kale muur ertusschen, met enkele schietgaten slechts, geeft een dreigend aanzien aan het kasteel.

      In het inwendige vindt men enkele belangwekkende portretten, dat van Philippe de Chabot, van den eersten hertog de Rohan, en ook veel middelmatige afbeeldingen en prullige meubels, moderne naast antieke. Het regent nog steeds, de lucht hangt laag en zwaar en ofschoon het nog pas zes uur is, valt reeds de avond, terwijl we in Juni zijn, den tijd der langste dagen. Ik dwaal enkele oogenblikken door de eenzame lanen, waar ik wel den geheelen avond zou willen blijven, en dat ook wel zou mogen, want het park is voor ieder open; maar ik moet naar de stad terug en heb nog juist den tijd de kerk van Notre Dame du Boucier te bezoeken, waar Clisson begraven is in de kapel der Heilige Margaretha. Daar trad de ruwe krijgsman binnen met zijn vrouw Marguérite de Rohan, weduwe van Beaumanoir. Er stond een bank, en men kon door een traliewerk den dienst volgen.

      Clisson had de kerk laten bouwen, die eerst niet anders was dan een houten kapelletje op de plek, waar een arbeider een beeld van de H. Maagd had gevonden tusschen het kreupelhout. Dat beeld begon al spoedig wonderen te verrichten, riep eerst in de 16de eeuw drie kleine kinderen in het leven terug, genas in de 17de eeuw een blinde, Grégoire Guillemin, een éénoogige, Mathurin Le Bret, twee lammen, Isabelle Le Lièvre en Jean Baptiste Guymart en redde in de 18de eeuw van den dood het kind van Mevrouw Magon de la Gervaisais; in 1865 een non Marie Françoise Hémery, in 1880 de nicht eener religieuse, in 1883 de lamme Marie Hillion. Dat is het laatste wonder. Ik heb niet alles opgenoemd. Een buste van den H. Stefanus doet ook wonderen; er worden hem kleine zakjes met koren geofferd en hij geneest allerlei kwalen.

      Deze dienst van heiligenbeelden is nog zeer algemeen en sluimert overal onder het beschaafde leven der kleine stadjes in Bretagne. Er hebben allerlei belangrijke gebeurtenissen in Josselin plaats gehad. Het protestantisme heeft er zijn volgelingen gehad en zelfs op het kasteel troonde een zijner aanhangers in den persoon van een Rohan. De groote revolutie heeft de stad in beroering gebracht; zelfs heeft ze op de plaats van de kerk een tempel voor de Rede doen verrijzen, en ook aan ’t nieuwe van dezen tijd neemt Bretagne deel, maar altijd blijft er veel van het oude in stand, veel meer dan elders, en telkens wordt men er getroffen door ’t karakter van duurzaamheid dat alles vertoont.

      Wel doet natuurlijk de tijd er zijn werk en verandert er de zeden en ook de geesten. De spoorweg rijdt thans door de afgelegenste velden en de meest primitieve landschappen; de automobiel snort door de bosschen en over de heiden; op den weg van Ploërmel naar Josselin heb ik een boerin op een tweewieler ontmoet; op alle muren hangen nog flarden van aanplakbiljetten bij de jongste verkiezingen, en de denkbeelden, die in het brein der inwoners van groote steden ontwaken, doen er hun intrede niet enkel in de kleine steden en de dorpen, maar ook in de gehuchten onder strooien daken, waar de mensch bescheiden op den achtergrond treedt voor koeien, paarden, schapen, varkens, kippen, eiken, beuken en berken.

      Doch de bewegelijkheid en de veranderingen van den nieuwen dag doen vreemd aan in deze omgeving, zelfs daar, waar drukke markten worden gehouden en omnibussen af en aan rijden, waar men veel winkels heeft en druk discours in koffiehuizen. Ook daar leeft het verleden nog in volle kracht, en ’t is, of er niets veranderd is sinds de 14de eeuw, als men sommige figuren ziet van mannen, vrouwen of kinderen vóór oude gevels, oude kerken, oude heiligenbeelden.

      Vooral in de kerk moet men hen gadeslaan, om te bemerken, hoe de eeuwen hen drukken, zooals ik ze pas te Josselin heb gezien, zooals ik ze gisteren zag te Ploërmel en hen morgen te Pontivy zal aanschouwen. Op ieder uur van den dag kan men in de kerk de een of andere brave vrouw vinden, zittend of geknield of gehurkt in vrome aandacht. Het zijn vaak doodarme menschen, blootsvoets gaand en in lompen gehuld, met verlepte, slappe mutsen, zoodat ze bijna niet van de steenen zijn te onderscheiden en zoo stil zich houden, dat ze wel dood konden zijn. Maar de magere handen als van een skelet laten een rozenkrans door de vingers glijden en de bleeke lippen murmelen een eentonig gebed.

      Waar dwalen de gedachten van die stumpers heen? Hoe stellen zij zich den geest voor, aan wien zij hun verdriet en hun ellende toevertrouwen? Zij leven van een illusie en beginnen telkens weer hun machinaal gebed, terwijl ze opzien naar het lampje, brandend in het koor, naar de houten heiligen en naar Clisson le Boucher, op zijn wit marmeren graftombe naast zijn echtgenoote Marguérite uitgestrekt. God is voor hen de vader met den witten baard en door den gekruisigden Jezus zijn alle klachten over leed en smart der menschheid gesust. Omdat er een kruishout is geweest met de spijkers en de lanssteken, de spons in alsem gedrenkt, nemen die oude vrouwen en allen, die haar gelijk zijn, geduldig haar kruis op en danken nog den geheimzinnigen geest, die ’t leed hun zendt, wanneer ze aan den hoek van een kerkmuur knielen.

      Laat maar de Zondag komen, en als de klokken luiden en het orgel zingt, als de priester in verguld gewaad bij het verlichte altaar staat, en in een taal, die zij niet kent, zangerige, plechtige zinnen uitspreekt, zal het verblufte oudje van ontroering en van vreugde weenen, en ze zal gelooven, dat zij al een stukje van het Paradijs bezit. En allen in de kerk zijn daarin gelijk, allen, zooals ze gekomen zijn van vele mijlen ver uit hun armelijke hutten, gebogen als ze zijn van ouderdom, zoodat ze op honderdjarigen gelijken. Ze zijn gelukkig door het schouwspel, dat de kerk haar biedt. Er worden kaarsen aangestoken, wierook wordt vóór de heiligenbeelden gebrand, het orgel klinkt en de armen zingen van hun eigen ellende.

      Ik neem, om naar Pontivy te gaan, den langsten weg; maar te Rohan, waar ik na het verlaten van Josselin het eerst stilhoud, zou ik niet zijn afgestapt, als niet het prachtige landschap voldoende vergoeding was voor het ontbreken van ’t versterkt kasteel, waarvan slechts enkele sporen over zijn, en voor de aanwezigheid van een moderne kerk. Niet ver van deze plek was ook La Chèze, een versterkte plaats, kasteel met negen torens, omringd door diepe grachten en door een ophaalbrug verbonden met het kasteel van Rohan.

      Niets van dit alles bestaat er meer. Het heet, dat men een halve eeuw geleden nog den ingang van den onderaardschen kelder kon zien. Nu niets meer, niets. Hendrik IV heeft het kasteel met den grond gelijk gemaakt en de aarde met haar plantengroei heeft de kelderopening gevuld.

      Te Loudéac zou ook niet veel te zien zijn, als er het bosch niet was, doch het bosch is er inderdaad. Het is een losgeraakt brok van het onmetelijke woud van Brocéliande, en de stad is ontstaan uit een punt van samenkomst voor jachtpartijen. Het bosch van Loudéac, waar grof wild overvloedig is, ziet er veel ouder uit en woester dan het bosch van Paimpont. Het was in de 15de eeuw vijf mijlen lang en twee mijlen breed. Nu heeft het nog slechts een lengte van 8 KM. en een breedte van 4 KM. Paarden leefden er indertijd in het wild, en de vicomte de