In Midden-Bretagne. Geffroy Gustave. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Geffroy Gustave
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Книги о Путешествиях
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
à dertig groote smederijen waren er, waar men kachels maakte en ploegijzers, braadspitten en pannen voor een groot deel van Bretagne. Gelukkig land, dat bijna geen andere historie heeft. Loudéac is nooit versterkt geweest en door dit negatieve feit had het ook nooit een beleg te doorstaan. Er wordt verhaald, dat het fransche leger er ingekwartierd werd in 1491 na den erfopvolgingsoorlog en dat het er honger leed. Ook moet de eerste drukkerij in Bretagne te Loudéac gesticht zijn. De zucht naar kennis was echter niet algemeen verspreid in die streken, want in 1794 vernielden de opgestane boeren een school, in 1768 opgericht, waar de landbouw werd bestudeerd ter wille van de ontginning van woeste gronden.

      Ik moest op mijn schreden terugkeeren, toen ik naar Saint-Méen ging; doch dat mag geen bezwaar zijn hier, waar ik rondom een middelpunt kleine uitstapjes maak. Het stadje is ontstaan uit een klooster, gesticht door Saint-Méen, dat in de 10de eeuw verwoest werd door de Noormannen en in de volgende eeuw herbouwd werd door Hingueton, abt van Saint-Jacut. Ik ging er de kerk der abdij zien met een koepel en een kleineren vierkanten toren. In ’t heengaan reed ik door Merdrignac, een land van heiden, door weiden afgewisseld. Toen naar Loudéac terug door Collinée en het dal der Menez, niet ver van het Bosquenwoud. Te Collinée vindt men nog eenige huizen uit de 16de eeuw, onder welke de woning van Simon Collinaeus, die medewerker was van d’Estienne, diens weduwe huwde en beroemde oude drukwerken uitgaf.

      Ook Pontivy is rijk aan oude huizen, maar daar is het Kasteel het meest bezochte punt. Het is een ruïne intusschen, die aan verwaarloozing ten prooi is. Twee der dikke torens rijzen op boven de groene heuvels, de derde is bijna ingestort en van een vierden is geen spoor meer over. De bewaker heeft tusschen de verwoeste vestingwerken een tuin aangelegd in verschillende verdiepingen. Klimop en mossen bedekken de oude muren. De natuur herneemt wel langzaam, maar met besliste onverbiddelijkheid, haar rechten en overgroeit de in 1485 opeengestapelde steenmassa’s. Maar toch blijft dit alles, dat zooveel krachtsvertoon inhield, tot het eind toe mooi, want nu smelt dit einde samen met de omgeving; de planten en de grond nemen als ’t ware de steenen in zich op.

      Op den dag, dat ik er een bezoek bracht, kon ieder vrij binnengaan, want er was juist een processie en alle dorpelingen waren daarheen. Over de ophaalbrug gaande, stiet ik een poort open en kwam in een vestibule, opende een tweede deur en kwam zoo op de verlaten binnenplaats. Het hokje van den bewaker was ledig. De plaats was groot en mooi, met in den hoek de trap met ijzeren leuning, die de elegantie van de 17de eeuw voegt bij de strengheid en den ernst van een feodaal kasteel. Maar alles getuigt van wanorde en verwaarloozing en vergetelheid; de natuur wint overal veld; mos bedekt het beeldhouwwerk met een groene laag; het gras groeit tusschen de steenen, en overal blijkt de minachting van den mensch voor de woning, die aan vroegere geslachten een schuilplaats heeft verleend. In een hoek liggen takkebossen opeengehoopt, linnen hangt te drogen op de fraaie leuning van gesmeed ijzer, en de kapel in den tegenoverliggenden hoek, waartoe een tweede buitentrap toegang geeft, schijnt mij toe in denzelfden staat van verval te verkeeren als het overige gebouw.

      Op het oogenblik, toen ik den voet op de eerste trede zette, vertoont zich een mannengelaat vóór een venster, twee knippende, oude oogen onder een versleten hoed, een slecht geschoren baard en lange haren, die over de schouders afhangen. De man doet een deur voor mij open en verschijnt op den drempel. Het is een oude boer, een soort van Chouan, gelijkend op diegenen, die in 1793 den opstand begonnen tegen het decreet der Nationale Conventie, waarbij 300 000 man werden geroepen onder de wapens. Zij hebben toen Pontivy belegerd, maar werden teruggeslagen. Het is betrekkelijk nog zoo kort geleden, en de grootvader van dezen boer heeft die gebeurtenissen mee beleefd.

      Deze man hier spreekt al bijna gewoon Fransch, laat mij de kapel zien, vol van allerlei voorwerpen en vertelt mij, dat het museum niet meer bestaat; er zal nog wel een en ander van de voorwerpen zijn overgebleven, maar al wat eenige waarde had, is naar Josselin overgebracht, dat in eigendom toebehoort aan de Rohans, zooals ook met het slot te Pontivy het geval is. In de zalen van het museum, die in een werkplaats zijn veranderd, maken de vrouwen van Pontivy nu papieren zakken. Jean de Rohan zal in 1485, toen hij zijn formidabel kasteel liet bouwen met torens en wallen en grachten en schietgaten en ophaalbruggen, niet hebben vermoed, dat er eens zulk een onschuldige industrie zou worden uitgeoefend.

      Ik ging weer naar buiten en liep nog wat rond over de wandelingen rondom het huis, op den heuvel le Blavet. Tusschen het kasteel en de rivier vindt men het plein, waar markt wordt gehouden, vijf markten per jaar: den 8sten Mei, den 19den Juni, den 8sten September, den 21sten October en den 21sten November, en buitendien nog een weekmarkt op Maandag. Aan een anderen kant zag ik den weg, waarlangs de menschen van de processie huiswaarts keerden.

      Het was een zonderlinge optocht van kleine bretonsche meisjes met grove schoenen, lange jurken, bontgekleurde boezelaars en kanten mutsjes. Zij liepen en draafden en draaiden om de jonge en oude vrouwen heen, die alle evenzoo gekleed waren als zij, en werkelijk, de ouden en de jongen, allen hadden een bevalligheid en gratie, als men maar zelden vindt bij dames in sierlijke parijsche kleederdracht, met bloemen en veêren op de hoeden.

      Het is mij in dit stadje Pontivy, of ik op het ganzenbord speel en ik in een doolhof zal verdwalen of in den put terecht zal komen, en tien zal moeten betalen, om weer bij ’t eerste huis te mogen beginnen. Eindelijk ontdek ik een heerlijke wandeling onder het groen langs de Blavet, waar ik slechts een paar menschen aantref, die een hygiënische wandeling schijnen te maken en in afgemeten passen, als op de gymnastie, heen en weer gaan met de oogen op den grond gericht en zwaaiend met de armen. Ik slenter langzaam rond, om morgen met gezwinden pas te verdwijnen.

      Van Pontivy ga ik naar de Zwarte Bergen langs een weg, die voorbij Guéméné, Le Faouët en Gourin voert. Het is warm bij een bedekte onweêrslucht. Mignonne, de kleine, witte merrie vóór het rijtuig, loopt nogal vlug bij de vriendelijke, welwillende aanmoediging van den rijtuigbestuurder: „Kom, kleintje, vooruit maar!”

      Oponthoud te Stival, om de geschilderde kerkramen te bekijken van Saint-Mériadec, met tooneelen uit het leven van de Heilige Maagd en grepen uit Jezus’ lijdensgeschiedenis en uit de geschiedenis van den H. Mériadec. Onderweg gaan we andere kapelletjes met geschilderde vensters voorbij en ook oude kasteelen en dolmens en menhirs, groote steenblokken van nog ouderen datum. Ik moet mij haasten, om een woning te bereiken. Op het oogenblik, dat we van den weg naar Carhaix afslaan, om Guéméné te bereiken, wordt de hemel donkerpaars; een koperkleurig schijnsel geeft nieuwe tinten aan het groen; het onweder barst los, en bliksemstralen scheuren de wolken; de donder ratelt, en een allerhevigste regen zet de omgeving onder water, ook ons rijtuig ondanks het opgeslagen voetezeil en den neergeslagen kap.

      Eindelijk bij een kruispunt van den weg een huis! Ik stap uit in den stortregen en gebruik er mijn bescheiden ontbijt met zwart brood en spek, die mij heerlijk smaken, terwijl de elementen blijven woeden buiten ’t kleine huisje. Die hut is gemeubileerd als alle andere, die men langs de wegen in Bretagne ontmoet, een tafel en twee banken, bedsteden en balken, waaraan metworsten hangen en hammen en reepen spek. Dan zijn er de groote klok en de oude kast van gewreven hout met blinkend koperen beslag. Zoo’n kast en zoo’n staande klok ontmoet men overal, heel goed zichtbaar door de open deur; ze zijn de weelde en de trots des huizes.

      Het ergste van het onweêr is voorbij; het regent nog, maar de regen is niet hevig meer als strakjes, ’t is nu een regelmatig, rustig gieten en het landschap wordt niet meer gegeeseld, maar geliefkoosd, terwijl de zon alweer door tranen glimlacht. Zoo kom ik in een frissche, vriendelijke omgeving te Guéméné. De eerste indruk is bekorend. Een breede straat met door den regen afgespoeld plaveisel tusschen roode en grijze huizen, lage gevels van stevige, vierkante huizen, die onverwrikbaar op den grond gehecht schijnen. Het lijkt wel, of ze er in alle eeuwigheid geweest zijn als rotsen, die de hand des menschen zou hebben uitgehold tot woningen en winkels, om ze daarna van buiten glad en mooi te maken.

      Ik ga een oogenblik schuilen in een winkel, waar de juffrouw zegt, dat dit weêr niet natuurlijk is en dat het alles een gevolg is van de uitbarsting op Martinique. Mijn koetsier had er onderweg ook al in dien geest met mij over gesproken. En zoo even heeft een karreman in de schuur, waar ik een al te hevige gietbui afwachtte, mij ook al vergast op dezelfde uitlegging. Toen het droog was, ging ik het kasteel bekijken, want Guéméné is een kasteel geweest, vóór het een stadje was, een slot, dat in de 11de eeuw gebouwd en in de 15de hersteld werd, dat weerstand bood aan de Ligue, maar voor de Chouans moest bukken.

      Er