Thans verschenen ook de ons bekende mannen in de zaal. Aller oogen vestigden zich op hen, en als Phanes nader trad zijn vriend bij de hand leidende, werd hij op de hartelijkste wijze welkom geheeten.
»Ik dacht al,” riep een der Mylesiërs, »er ontbreekt ons iets, hoewel ik niet wist wat! Nu is het mij volkomen duidelijk: zonder Phanes geene vroolijkheid!”
Philoinus de Sybariet verhief daarop zijne diepe zware stem, en riep, zonder zijne gemakkelijke houding ook maar in het minst te veranderen: »De vroolijkheid is een kostelijk ding, en zoo gij haar medebrengt zijt gij ook mij welkom, Athener!”
»Wat mij aangaat,” sprak Rhodopis, terwijl zij hare nieuwe gasten tegemoet ging, »weest hartelijk gegroet, wanneer gij vroolijk zijt, maar niet minder welkom, als gij onder kommer of smart gebukt gaat: ik ken toch geen grooter genot, dan de rimpels op het voorhoofd van een vriend glad te strijken. Ook u, Spartaan, heet ik vriend, want zoo noem ik een ieder, die mijnen vrienden dierbaar is.”
Aristomachus boog zich zwijgend; de Athener evenwel riep, zich half tot Rhodopis en half tot den Sybariet wendende: »Welnu dan, gij, Rhodopis, zult gelegenheid hebben, mij, uw vriend, te troosten, want maar al te spoedig zal ik u en uwe vriendelijke woning moeten verlaten. Doch gij, Sybariet, zult uw hart kunnen ophalen aan mijne vroolijkheid, want eindelijk zal ik mijn Hellas wederzien, en dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zij ’t dan ook met weêrzin, verlaten!”
»Gij gaat heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waarheen denkt gij u te begeven?” klonk het van alle zijden.
»Geduld! geduld! vrienden,” riep Phanes; »ik moet u eene lange geschiedenis vertellen, die ik evenwel wil bewaren tot we aan tafel zijn. Maar, van den maaltijd gesproken, beste vriendin, mijn honger is op dit oogenblik bijna even groot, als mijn leedwezen dat ik u verlaten moet.”
»Honger is een voortreffelijk ding,” philosopheerde de Sybariet, »als men een goeden maaltijd in het vooruitzicht heeft.”
»Stel u gerust, Philoinus,” hernam Rhodopis, »ik heb den kok bevolen zijn uiterste best te doen, en hem gewaarschuwd, dat de fijnste lekkerbek uit de weelderigste stad der geheele wereld, dat een Sybariet, dat Philoinus een streng gericht zal houden over de werken zijner handen. – Ga, Knakias, en zeg dat men aanrichte! – Zijt ge thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende Phanes, mij hebt gij intusschen met uwe tijding alle eetlust benomen!”
De Athener maakte eene buiging. Intusschen zette de Sybariet zijne wijsgeerige overpeinzingen voort: »Tevredenheid is een kostelijk ding, als men de middelen heeft om al zijne wenschen te bevredigen. U, Rhodopis, dank ik, dat gij aan mijne onvergetelijke vaderstad recht hebt laten wedervaren. Gij weet wat Anakreon zegt?
’k Leef bij ’t heden, niemand weet toch
Wat de dag van morgen brengt.
Proef, geniet dan ’s levens vreugde,
Wijl het noodlot zulks gehengt.
Werp den teerling, offer Bacchus,
Drink en smaak zijn kostbren wijn:
Immers, als een ziekte u nadert,
Moogt gij niet meer vroolijk zijn.
Zeg! Ibycus, heb ik uw vriend, die met u aan de tafel van Polycrates smult, niet zeer juist te berde gebracht? Maar ik zeg u, dat, al maakt Anakreon betere verzen dan ik, uw onderdanige dienaar desniettemin zoo goed als de beste bedreven is in de kunst om er heerlijk van te leven. In geen zijner liederen zingt hij den lof van het eten; en is toch het eten niet van meer belang, dan het spel en de liefde? Ofschoon deze beide uitspanningen, ik bedoel spel en liefde, ook mij zeer na aan ’t hart liggen. Als ik niet te eten had, ging ik zeker dood, maar zonder spel en liefde kan ik het leven rekken, zij het dan ook een leven zonder kleur of geur.”
De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit over zijne eigene geestigheid, en terwijl de verzamelde gasten in dezer voege voortkeuvelden, wendde zich de Spartaan tot den Delphiër Phryxus, troonde hem naar een hoek van de zaal, en vroeg hem, zijne gewone bedaardheid geheel verloochenende, in groote opgewondenheid, of hij hem reeds het antwoord van het orakel had medegebracht? De ernstige tronie van den Delphiër nam eene meer vriendelijke uitdrukking aan. Hij tastte in de borstplooien van zijn chiton40, en bracht een klein rolletje van perkamentachtig schaapsleder te voorschijn, waarop eenige regels geschreven stonden.
De handen van den reusachtig sterken, dapperen Spartaan sidderden, toen hij ze naar het rolletje uitstak. Hij tuurde op de letters, als wilde hij met zijne blikken het leder doorboren. Doch hij bezon zich, en zeide mistroostig het grijze hoofd schuddende: »Wij, Spartanen, leeren andere kunsten dan lezen en schrijven; zoo gij ’t kunt, lees mij dan voor wat de Pythia zegt.”
De Delphiër doorliep het geschrevene, en antwoordde: »Verheug u! Loxias41 belooft u een gelukkigen terugkeer in uw vaderland. Hoor wat de priesteres u verkondigt:
Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen
In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,
Dan voert de ranke boot u, moê van ’t ommedwalen,
Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt.
En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven
Wat gij zoo lang, met rouw in ’t hart, moest derven.
Met gespannen aandacht luisterde de Spartaan naar deze woorden. Nog eenmaal liet hij zich de uitspraak van het orakel voorlezen; daarop herhaalde hij ze uit het hoofd, dankte Phryxus, en stak het rolletje bij zich.
De Delphiër mengde zich vervolgens in het algemeen gesprek. De Spartaan prevelde echter voortdurend bij zich zelven de geheimzinnige regels der orakelspreuk, om ze toch niet weer te vergeten en deed al zijn best om deze raadselachtige taal te verklaren.
Tweede hoofdstuk
De vleugeldeuren der eetzaal werden geopend. Aan weêrszijden van den ingang stond een schoone blonde knaap, met myrtenkransen in de hand. In het midden van de zaal zag men eene groote, lage, glad gepolijste tafel, omgeven door purperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neder te vlijen42. Op den disch prijkten heerlijke bouquetten. Groote stukken gebraad, glazen en schalen vol dadels, vijgen, granaatappelen, meloenen en druiven waren naast kleine zilveren bijenkorven met honig gerangschikt. Op gedreven koperen borden lag fijne zachte kaas van het eiland Trinakria43. In het midden der tafel verhief zich een zilveren plateau in den vorm van een altaar, dat geheel met myrten- en rozenkransen omwonden was, en waarop reukwerk brandde, dat de geheele zaal met de liefelijkste geuren vervulde. Aan het uiterste einde van den disch zag men het zilveren mengvat44, dat blonk als een spiegel, een kostelijk Aeginetisch kunstwerk, welks omgebogen handvatten twee giganten voorstelden, die onder het gewicht der schaal, die zij torschten, schenen te bezwijken. Dit vat was, evenals het altaar in het midden, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om iederen beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten45. Over de geheele oppervlakte der zaal waren rozenbladeren gestrooid, terwijl langs de gladde, wit gepleisterde muren een tal van lampen hingen.
Nauw hadden zich de gasten op de matrassen nedergelegd, of de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en omwonden de schouders der aanliggenden met myrten- en klimopkransen, en wieschen hunne voeten in zilveren