»Goeden avond, Knakias!” riep Phanes den op hem toetredenden grijsaard vriendelijk groetende toe. »Hoe komt het, dat deze tuin zoo stil is als eene Egyptische grafkamer, terwijl ik toch de vaan der verwelkoming geheschen zie? Sinds wanneer noodigt het witte doek te vergeefs de gasten uit?”
»Sinds wanneer?” antwoordde de oude slaaf van Rhodopis lachende. »Zoo lang de Parcen12 mijne gebiedster genadig verschoonen, kan men er zeker van zijn, dat deze vaan zoo vele gasten herwaarts zal roepen, als dit huis slechts bevatten kan. Rhodopis is niet te huis, doch zij zal weldra terugkeeren. De avond was zoo schoon, dat zij den lust niet kon weêrstaan, met hare vrienden een tochtje op den Nijl te maken. Twee uren geleden, bij het ondergaan der zon, staken zij van wal, en de maaltijd is reeds bereid13. Zij kunnen niet lang meer uitblijven. Ik bid u, Phanes, heb dus een weinig geduld, en volg mij intusschen naar binnen. Rhodopis zou het mij niet vergeven, als ik zulk een aangenamen gast niet had uitgenoodigd om een wijle te toeven. En u, vreemdeling,” ging hij voort, den Spartaan aansprekende, »verzoek ik dringend te blijven, want als vriend van haar vriend zult gij mijne meesteres dubbel welkom zijn!”
De beide Grieken volgden den dienaar, en zetten zich in een priëel neder. Aristomachus wijdde nu al zijne aandacht aan zijne omgeving, die door de maan helder werd verlicht, en sprak na eenige oogenblikken: »Verklaar het mij, Phanes, aan welk geluk deze Rhodopis, eene gewezene slavin en hetaere14, het te danken heeft, dat zij als eene koningin leven en hare gasten vorstelijk ontvangen kan?”
»Deze vraag verwachtte ik reeds lang,” riep de Athener vroolijk, »en het verheugt me dat ik u alvorens gij het huis dezer vrouw binnentreedt, met haar verleden bekend kan maken. Gedurende onze vaart op den Nijl wilde ik u met mijne verhalen niet storen. Deze oude stroom dwingt met onweêrstaanbare kracht tot zwijgen en tot stille gepeinzen. Toen ik, gelijk gij daar straks, voor de eerste maal een nachtelijken tocht deed op dezen stroom, was het ook mij als was mijne anders zoo radde tong verlamd.”
»Ik dank u,” antwoordde de Spartaan. »Toen ik den honderdvijftigjarigen priester Epimenides van Cnossus15 op Creta, voor de eerste maal zag, werd ik door een bijzonder gevoel van eerbied aangegrepen. Zijn ouderdom en zijne heiligheid maakten op mij een onbeschrijfelijken indruk. Hoeveel ouder, hoeveel heiliger echter is deze grijze stroom Aigyptos16! Wie zou zich aan zijn betooverenden invloed vermogen te onttrekken? Doch ik bid u, verhaal mij van Rhodopis!”
»Rhodopis,” aldus ving Phanes aan, »werd, toen zij nog een klein kind was, bij gelegenheid dat zij met hare speelgenootjes aan het Thracische strand zich verlustigde, door Phoenicische zeevaarders geroofd en naar Samos gebracht, waar zij door Jadmon, een geomoor17, gekocht werd. Het meisje nam met den dag toe in schoonheid, aanvalligheid en in verstand, en weldra werd zij door allen die haar kenden bemind en bewonderd.
»Aesopus18, de dichter der dierenfabelen, die toen evenzeer als slaaf bij Jadmon diende, had een bijzonder welgevallen in de aanminnigheid en geestigheid van het kind. Hij onderrichtte het in allerlei zaken, en zorgde voor Rhodopis, gelijk een paedagoog19, dien wij, Atheners, voor onze jongens in dienst nemen. De goede leermeester vond in haar eene discipelin, die zich gemakkelijk liet leiden en zeer vlug van bevatting was. De jonge slavin sprak, zong en musiceerde binnen korten tijd beter en schooner, dan de zonen van Jadmon, die eene allerzorgvuldigste opvoeding genoten. Op haar veertiende jaar was Rhodopis zóo schoon en zóo ontwikkeld, dat de ijverzuchtige gade van Jadmon het meisje niet langer in haar huis wilde dulden, en de Samiër na lang tegenstribbelen, zijne lieveling aan zekeren Xanthus verkoopen moest. Te Samos heerschte toenmaals nog de weinig bemiddelde adel. Ware Polycrates reeds aan het bestuur geweest, zoo had Xanthus voorzeker niet lang naar een kooper behoeven uit te zien. Die tyrannen vullen hunne schatkamers, gelijk de eksters hunne nesten! Hij begaf zich dus met zijn kleinood naar Naucratis, en won hier door de bekoorlijkheden zijner slavin groote schatten. Rhodopis doorleefde nu drie jaren van diepe vernedering, waaraan zij nog altijd met afkeer denkt.
»Toen eindelijk de roep harer schoonheid door geheel Hellas op de vleugelen der faam was rondgedragen, en vreemden uit de verstverwijderde oorden, alleen om haar te zien, naar Naucratis kwamen20, gebeurde er iets, dat op het lot van Rhodopis grooten invloed had. Het volk van Lesbos verdreef zijn adel en verkoos den wijzen Pittacus tot gebieder. De aanzienlijkste familiën moesten Lesbos verlaten, en vluchtten deels naar Sicilië, deels naar de Grieksche volkplantingen in Italië, of eindelijk naar Egypte. Alcaeus21, de grootste dichter van zijn tijd, en Charaxus, de broeder dier Sappho22, wier lierzangen te leeren de laatste wensch van onzen Solon was, kwamen over naar Naucratis, dat reeds lang, als stapelplaats van den Egyptischen handel met alle andere landen, bloeide. Charaxus zag Rhodopis, en van stonde aan beminde hij haar zoo hartstochtelijk, dat hij eene ontzaggelijke som ten offer bracht, om haar van den geldgierigen Xanthus, die naar zijn vaderland verlangde weder te keeren, te koopen. Sappho bespotte haren broeder wegens dezen koop, in bijtend scherpe verzen; Alcaeus evenwel liet Charaxus recht wedervaren, terwijl hij Rhodopis in liederen vol gloed en geestdrift bezong.
»De broeder der dichteres, die tot nog toe onder de vele vreemdelingen te Naucratis onopgemerkt was gebleven, verwierf op eenmaal door Rhodopis een groote vermaardheid. In zijn huis verzamelden zich om harentwille alle vreemdelingen, die haar met geschenken overlaadden. Koning Hophra23, die veel van hare schoonheid en haar verstand gehoord had, liet haar naar Memphis komen, en wilde haar van Charaxus koopen. Deze echter had haar reeds lang de vrijheid geschonken, en beminde haar te vurig, dan dat hij zich van haar zou hebben kunnen scheiden. Wederkeerig had ook Rhodopis den schoonen Lesbiër hartelijk lief, zoodat zij niets liever wenschte dan bij hem te blijven, in weerwil van de schitterende aanbiedingen, die haar van verschillende zijden gedaan werden. Ten laatste verhief Charaxus de merkwaardige vrouw tot den rang zijner wettige gade, en bleef met haar en haar dochtertje Kleïs te Naucratis, tot Pittacus de ballingen in het vaderland terugriep. Nu stevende hij met zijne vrouw naar Lesbos. Op de reis derwaarts werd hij ziek, en kort na zijne aankomst op Mytilene stierf hij. Sappho, die aanvankelijk haren broeder om zijn dwaas huwelijk bespot had, werd zeer spoedig de vriendin der schoone weduwe. Zij toonde een ongeveinsde bewondering voor deze vrouw, en wedijverde met haren vriend Alcaeus, om Rhodopis in hartstochtelijke liederen te bezingen.
»Na het overlijden der dichteres keerde Rhodopis met hare dochter naar Naucratis terug, en werd hier als eene godin ontvangen. Amasis24, de tegenwoordige koning van Egypte, had zich intusschen van den troon der pharaonen meester gemaakt, en wist zich daarop met de hulp der krijgslieden, uit wier kaste hij gesproten was, te handhaven. Dewijl zijn voorganger Hophra, door zijne voorliefde voor de Grieken en zijn omgang met de door alle Egyptenaren gehaatte vreemdelingen, zijn eigen val bewerkt en verhaast had, daar hij de priesters en krijgslieden tot openbaren opstand had aangezet, hield men ’t voor zeker dat Amasis, gelijk de vorsten van oudsher plachten te doen, het land voor de vreemdelingen sluiten, de Grieksche soldaten afdanken, en in plaats van aan den raad der Hellenen het oor te leenen, op de bevelen der priesters acht geven zou. Gij hebt het kunnen opmerken, hoezeer die goede Egyptenaren zich, bij hunne keuze van een nieuwen koning, vergist hebben, en hoe zij van de Scylla in de Charybdis25, zijn vervallen. Was Hophra een vriend der Grieken, dan voorzeker kunnen wij van Amasis getuigen, dat hij ons hartelijk liefheeft. De Egyptenaren, en voornamelijk de priesters en krijgslieden, spuwen vuur en vlam, en zouden ons gaarne allen in eens verworgen. Om de laatste bekommert zich de koning niet veel, daar hij wel weet welke gewichtige diensten wij en welke zij hem bewijzen. Met de priesters moet hij evenwel altijd zeer omzichtig te werk gaan; want eensdeels oefenen deze een