Met vlammende blikken zag de Athener in het rond. Doch ook de oude Kallias monsterde, hoogmoedig en met zelfvoldoening, den kring der gasten, terwijl hij de aanwezigen één voor één scheen te willen toeroepen:
“Ziet, vrienden, op zulke mannen kan mijn roemrijk vaderland bogen!” Daarop vatte hij andermaal Phanes’ hand en zeide: “Niet minder dan gij, mijn vriend, haat ik den dwingeland. Maar ik heb de overtuiging gekregen dat de macht der tyrannen, zoo lang Pisistratus in leven blijft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis van Naxos en Polycrates van Samos heeft hij bondgenooten, tegen wie wij bezwaarlijk iets zouden vermogen. Doch nog gevaarlijker voor onze vrijheid dan deze twee is de gematigdheid en wijsheid van Pisistratus zelve.
Gedurende mijn laatste oponthoud in Hellas heb ik met verbazing opgemerkt, dat de massa van het Atheensche volk den overheerscher als een vader liefheeft. Ofschoon hij zich oppermachtig gevoelt, houdt hij de wetgeving van Solon in eere. Hij versiert de stad met de prachtigste bouwwerken. De nieuwe tempel van Zeus, die door Kallaeschrus, Antistates en Porimus, – mannen die gij zeker wel kent, Theodorus, – uit het kostelijkste marmer wordt opgetrokken, moet alle tot nog toe in Hellas verrezene gebouwen verre overtreffen. Kunstenaars en dichters van groote verdienste weet hij naar Athene te lokken. De zangen van Homerus laat hij afschrijven, en de spreuken van Musaeus door Onomacritus opteekenen en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en voert nieuwe feesten in. De handel bloeit onder zijn bestuur, en het volk gevoelt zich, ondanks de belastingen die hij het oplegt, zeer gelukkig. Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die, even als de muggen, zich laat aantrekken door alles wat blinkt, en al zengt het ook de vleugels, toch om de kaars blijft fladderen, zoolang die slechts brandt. Laat het licht van Pisistratus maar eens worden uitgedoofd, Phanes, en ik zweer u, dat de wufte menigte den terugkeerenden adel, het nieuwe licht tegemoet zal snellen, gelijk het tot dusverre zich om den tiran verdrong. – Waardige zoon van Ajax, geef mij nog eenmaal de hand! – Maar ik ben u, mijne vrienden, nog menig nieuwtje schuldig.
»In het rennen met den wagen was alzoo Cimon overwinnaar, die aan Pisistratus zijn olijftak vereerde. Nooit zag ik vier schoonere paarden dan de zijne. Ook Argesilaus van Cyrene, Cleosthenes van Epidamnus69, Aster van Sybaris, Hecataeus van Mylete, en vele anderen hadden kostbare vierspannen naar Olympia gezonden. Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schitterend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Rhoda, de Ardeaten-stad in het ver verwijderde Iberië70, het rijke Tartessus, Sinope in het verre Oosten, aan de kust van den Pontus Euxinus71, kortom iedere stad die roem draagt op hare Helleensche afkomst, was op dit feest vorstelijk vertegenwoordigd. De Sybarieten hadden gezanten gezonden, die uitblonken door hunne kostbare kleeding, de Spartanen daarentegen eenvoudig gekleede mannen, maar schoon als Achilles en groot en sterk als Hercules. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het hoofd der Krotoniaten stond Milon72, de sterkste mensch die ooit geboren werd. De Samische en Milesische feestgenooten wedijverden in pracht en rijkdom met de Korinthiërs en Mytileners. De geheele keur der Helleensche jongelingen was te Olympia verzameld, en op de voor de toeschouwers bestemde plaatsen zaten, naast mannen van ouderen leeftijd, van iederen stand, uit ieder volk een aantal schoone jonkvrouwen, die uit Sparta waren overgekomen, om door hare toejuichingen de spelen der mannen op te luisteren73. Op den tegenoverliggenden oever van den Alphaeus was gelegenheid om handel te drijven. Daar kon men kooplieden zien uit alle oorden der wereld. Hellenen, Karchedoniërs74, Lydiërs, Phrygiërs en schacherende Phoeniciërs uit Palaestina deden onderling groote zaken af, of stelden in kramen en onder tenten hunne waren te koop. Hoe zal ik u eene schildering geven van het gewoel en gejoel der tallooze menigte; van de koorzangen, die door de lucht weergalmden; van de rookende feesthekatomben75; van de bonte kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden; van het geklank van al die verschillende talen en tongvallen; van de blijde ontmoetingen van oude vrienden, die elkander hier, na eene scheiding van vele jaren, wederzagen; van den glans der feestgezanten; van het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de spanning over den uitslag der spelen; van het heerlijk schouwspel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van het eindelooze gejuich bij iedere nieuwe overwinning; van het plechtig overhandigen van den olijftak, die door een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven moesten zijn, met een gouden mes van den heiligen olijfboom in de Altis76, door Hercules zelven voor eeuwen geplant, moest worden gesneden? Hoe zal ik u eindelijk eene beschrijving geven van het aanhoudend gejubel, dat als een rollende donder door het stadium77 weêrklonk, toen Milon van Croton verscheen, en zijn door Dameas van brons gegoten standbeeld, zonder dat zijn knieën een oogenblik knikten, op de schouders door het stadium naar de Altis droeg? Een stier zou onder zulk een gewicht bezweken zijn; Milon evenwel droeg dit ontzaglijk gevaarte gelijk eene Lacedaemonische baker78 een knaapje draagt.
»De schoonste kransen, na dien van Cimon, vielen aan een paar broeders uit Sparta ten deel, te weten: aan Lysander en Maron, zonen van eenen verbannen edelman, Aristomachus genaamd. Maron behaalde den prijs bij het wedloopen. Lysander trad onder de toejuichingen van alle aanwezigen tegen Milon, den nog onoverwonnen overwinnaar van Pisa79, van de Pythische en de Isthmische spelen, in het worstelperk. Milon was grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw aan Apollo deed denken, en wiens jeugdig voorkomen overtuigend bewees, dat hij ternauwernood den paedanomos80 ontgroeid was. Schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele zalfolie, stonden de jongeling en de man tegenover elkander, een panter en een leeuw gelijk, die zich tot den strijd toerusten. Alvorens op zijn tegenstander toe te springen, hief de jonge Lysander zijne handen omhoog, om de goden te bezweren, en riep: ‘Voor mijn vader, mijne eer en den roem van Sparta!’ De Crotoniaat meesmuilde, terwijl hij op den jongeling uit de hoogte neêrzag, evenals een lekkerbek lacht, alvorens hij zich neerzet om een kreeft te ontleden.
»De worsteling begon. Lang duurde het, eer het een van beiden gelukte den anderen beet te krijgen. Uit al zijn macht, ja met onweêrstaanbaar geweld, greep de Crotoniaat naar zijn tegenstander, die zich als eene slang loswond uit de geweldige grepen der athletische, zich als eene tang vastklemmende handen. – Lang hield na elken aanval de worsteling aan, waarvan de gansche vergadering zwijgend en ademloos getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der worstelaars en het gezang der vogelen in het woud van de Altis. Eindelijk, – eindelijk was het den jongeling gelukt, zich door een meesterlijken greep, zooals ik nooit een gezien heb, aan zijn tegenstander vast te klemmen. Lang spande Milon vruchteloos al zijne krachten in, om zich uit de gespierde armen van den jongeling los te rukken. Het zand van het stadium werd rijkelijk gedrenkt door het zweet van zulk een reuzenarbeid.
»Naarmate